[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 oktober 2005, 05/1027 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 november 2006
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 21 februari 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. van Galen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 17 februari 2004 heeft de regiopolitie Brabant Zuid-Oost in twee ruimtes op het adres van appellant aan de [adres 1] te [plaatsnaam] een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, bestaande uit 344 hennepplanten zonder topvorming,
195 hennepplanten met topvorming, 26 assimilatielampen, 26 transformatoren, 2 koolstoffilters, 1 dompelpomp, 2 ventilatoren, 2 thermostaten, 2 tijdklokken, groeimiddel, irrigatievloeistof en stekbakjes. Appellant heeft op 26 februari 2004 tegenover de politie verklaard dat hij akkoord is gegaan met plaatsing van de hennepkwekerij in zijn woning door een derde omdat hij schulden bij die derde had. Vervolgens heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen van de politie en is informatie ingewonnen bij het Nutsbedrijf Regio Eindhoven (NRE). Het NRE heeft in dat verband geschat dat sprake is geweest van een (illegaal) gebruik van elektriciteit ten behoeve van de kwekerij gedurende een periode van 112 dagen. Tevens is appellant op 10 maart 2004 gehoord. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 12 maart 2004 de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2004 beëindigd (lees: ingetrokken), de bijstand over de periode van 29 oktober 2003 tot en met 31 januari 2004 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.782,50 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2004 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hem rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep en door geen juiste inlichtingen te verstrekken over zijn woonsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode vanaf 29 oktober 2003 niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 gegrond verklaard voor zover het betreft de terugvordering van de bijstand, dat besluit in zoverre vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College wel bevoegd is tot terugvordering doch dat van die bevoegdheid een onjuist gebruik is gemaakt, onder meer vanwege het door het College gevoerde - volgens de rechtbank te restrictieve - beleid. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Op 21 februari 2006 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit op bezwaar genomen. Daarbij zijn de bezwaren van appellant tegen het primaire terugvorderingsbesluit opnieuw ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad verder vast dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking van de bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Gedurende de thans ter beoordeling staande tijdvakken waren artikel 7, eerste lid, en artikel 65, eerste lid, van de Abw nog van kracht.
Met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2004 overweegt de Raad dat in dit geval - volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 juli 2006, LJN AY5145) - ter beoordeling staat de periode vanaf 1 februari 2004 tot de datum waarop het primaire besluit is genomen (12 maart 2004). Voorts staat ter beoordeling de intrekking van de bijstand over de periode van 29 oktober 2003 tot en met 31 januari 2004.
Vaststaat dat de politie op 17 februari 2004 op het bij de gemeente bekende woonadres van appellant verdeeld over twee ruimten een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat sprake is van een professionele kwekerij. De Raad stelt vast dat appellant van het in werking zijn van deze kwekerij op zijn woonadres, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor het recht op bijstand, geen melding heeft gemaakt bij het College. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellant dat hij zelf geen inkomsten uit deze kwekerij heeft ontvangen maakt dat niet anders. Evenmin treft in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving doel de stelling van appellant dat hij deze activiteit niet hoefde te melden omdat hij anders aan zijn eigen strafrechtelijke veroordeling zou meewerken.
De Raad is verder van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een deugdelijke en toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat de hennepkwekerij (in ieder geval) is geëxploiteerd in de periode vanaf 29 oktober 2003 tot aan de datum van de ontdekking van de kwekerij door de politie op 17 februari 2004, alsmede dat sprake moet zijn geweest van twee oogsten. Appellant heeft daartegenover niets wezenlijks gesteld.
Gegeven de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting lag het op de weg van appellant om feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, hij recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Appellant is hierin evenwel niet geslaagd. Hij heeft van de exploitatie van de hennepkwekerij in het geheel geen administratie bijgehouden aan de hand waarvan het resultaat van de kwekerij en de daaruit verkregen inkomsten kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft daarmee een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen voor zijn rekening dienen te blijven.
Het College heeft aan de hand van de onderzoeksbevindingen eveneens genoegzaam onderbouwd dat, gezien de op
17 februari 2004 aangetroffen situatie op het adres [adres 1] niet langer kon worden aangenomen dat appellant aldaar daadwerkelijk woonachtig was, alsmede dat appellant tijdens het verhoor op 10 maart 2004 geen informatie heeft kunnen verstrekken op basis waarvan kon worden vastgesteld dat hij ten tijde in geding wel op dat adres woonde. Appellant heeft in hoger beroep slechts volstaan met de stelling dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De Raad acht dat in het licht van de onderzoeksbevindingen onvoldoende.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat als gevolg van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellant in de periode van 29 oktober 2003 tot en met 31 januari 2004 en vanaf 1 februari 2004 verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. In die situatie was ten tijde van het nemen van het besluit van 12 maart 2004 geen wijziging opgetreden. Het College was derhalve bevoegd om tot intrekking van de bijstand over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in dit geval van die bevoegdheid gebruik te maken op de wijze zoals hij heeft gedaan.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad betrekt het nadere besluit van het College van 21 februari 2006, dat uitsluitend ziet op de terugvordering en waarmee niet aan het bezwaar van appellant tegemoet wordt gekomen, op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling.
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking is overwogen volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd om over te gaan tot terugvordering van de kosten van de aan appellant over de periode van 29 oktober 2003 tot en met 31 januari 2004 verleende bijstand
Het College voert het beleid dat, in gevallen waarin ten onrechte bijstand is verleend, steeds tot terugvordering wordt overgegaan. Daarvan wordt alleen afgezien, indien sprake is van - samengevat - een kruimelgeval of wanneer zich dringende redenen voordoen. De Raad heeft reeds eerder uitgesproken dat met een dergelijk beleid wordt gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling in het geval waarin, zoals in deze zaak, sprake is van schending van inlichtingenverplichting. Het besluit van 21 februari 2006 is met het beleid van het College in overeenstemming, waarbij de Raad betrekt dat appellant zich op het bestaan van dringende redenen niet heeft beroepen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen redenen op grond waarvan het College in dit geval van zijn beleid had behoren af te wijken.
Dit betekent dat het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 februari 2006 ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 februari 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.