[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 november 2005, 05/1982 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 28 november 2006
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 1 september 1986 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde. Naar aanleiding van een systeemmelding is vanwege de Svb onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellante. Dat onderzoek heeft geresulteerd in de vaststelling dat appellante met
[C.C. d. V.] ([D. V.]) sedert februari 1995 een gezamenlijk huishouden voert. De Svb heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 3 september 2004 het AOW-pensioen van appellante met ingang 1 maart 1995 te herzien naar de norm voor een gehuwde.
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante heeft evenals in beroep aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Naar het oordeel van de Raad treft deze grief geen doel.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid om te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
Vaststaat dat tussen een medewerker van de Sociale verzekeringsbank en de toenmalige gemachtigde van appellante een telefoongesprek heeft plaatsgevonden waarbij de gemachtigde is gevraagd of behoefte bestond aan een mondelinge toelichting op het bezwaarschrift. Blijkens de telefoonnotitie van dat gesprek heeft de gemachtigde aangegeven dat alle bezwaren reeds schriftelijk kenbaar zijn gemaakt en dat daarom een mondelinge toelichting op het bezwaar niet nodig is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb hieruit terecht de conclusie heeft getrokken dat aldus is afgezien van het recht om te worden gehoord. De omstandigheid dat tijdens dat telefoongesprek de term “hoorzitting” niet is gebruikt doet daaraan niet af.
Ten aanzien van de vraag of terecht is aangenomen dat appellante vanaf 1 februari 1995 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [D. V.] en of dientengevolge terecht het ouderdomspensioen van appellante is herzien met ingang van
1 maart 1995 overweegt de Raad het volgende.
Waar het hier een herziening met terugwerkende kracht betreft, dient deze vraag beantwoord te worden aan de hand van materiële bepalingen van de AOW zoals die in de desbetreffende periode hebben gegolden. In dit verband is van belang dat het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW met ingang van 2 januari 1998 is gewijzigd.
Met betrekking tot de aldus te onderscheiden perioden overweegt de Raad het volgende.
Periode van 1 februari 1995 tot 2 januari 1998
Ingevolge artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van het gezamenlijk voorzien in huisvesting. De feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning is volgens vaste rechtspraak van de Raad voldoende om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting.
In dit geval staat vast dat aan dit criterium is voldaan nu appellante en [D. V.] sedert 1 februari 1995 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan uitsluitend het delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Uit de stukken blijkt dat een buitendienst-ambtenaar op 23 maart 2004 op aangekondigd huisbezoek is geweest en bij die gelegenheid heeft gesproken met appellante en [D. V.]. Tijdens dat gesprek heeft de buitendienst-ambtenaar een checklist ingevuld. Deze checklist is vervolgens door appellante en [D. V.] naar waarheid ondertekend. Appellante heeft aangevoerd dat deze checklist onjuistheden bevat en dat zij niet aan het daarin verklaarde kan worden gehouden. In dit verband heeft zij gesteld dat zij de ingevulde checklist niet heeft nagelezen omdat zij zich geïntimideerd voelde door de buitendienst-ambtenaar.
Naar vaste rechtspraak van de Raad mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding geven. Niet is gebleken dat de door appellante ondertekende checklist onjuistheden bevat. De Raad merkt in dit verband op dat de antwoorden op de checklist in belangrijke mate sporen met de antwoorden op het door appellante ondertekende en aan de Sociale verzekeringsbank geretourneerde vragenformulier van 16 februari 2004 en met de inhoud van haar brief van 17 februari 2004. Evenmin is gebleken van intimidatie door de buitendienst-ambtenaar. Het naar aanleiding van het huisbezoek opgemaakte verslag biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de ondertekende checklist.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor de vaststelling dat over een periode van in totaal ruim negen jaar aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Uit de gedingstukken blijkt niet van enige financiële verstrengeling. Voorts kan weliswaar uit de voorhanden zijnde gegevens worden afgeleid dat sprake was van zorg door appellante jegens [D. V.], maar niet tevens dat [D. V.] blijk heeft gegeven van het in betekenende mate verlenen van zorg jegens appellante. Er is niet meer bekend dan dat [D. V.] af en toe kleine huishoudelijke taken, zoals tafeldekken en afwassen, verrichtte. De omstandigheid dat appellante duurzaam hulp en steun van haar buurvrouw kreeg en ook een periode thuiszorg had, versterken het beeld dat van de zijde van [D. V.] geen sprake was van enige structurele en substantiële zorg jegens appellante. Weliswaar kent de relatie tussen appellante en [D. V.] elementen die wellicht een als zakelijk te duiden (kamer)huurder/verhuurderverhouding te boven gaan, maar niet in die mate dat gesproken zou moeten worden van een gezamenlijke huishouding.
Uit het vorenstaande volgt dat er onvoldoende grondslag is voor het oordeel dat vanaf 1 februari 1995 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW. Dit betekent dat het pensioen van appellante ten onrechte is herzien met ingang van 1 maart 1995.
Periode vanaf 2 januari 1998
Artikel 1, vierde lid (tekst vanaf 2 januari 1998), van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Aangezien niet is gesteld of gebleken dat de feitelijke situatie vanaf 2 januari 1998 anders was dan in de daaraan voorafgaande periode van 1 februari 1995 tot 2 januari 1998, is met hetgeen hiervoor is overwogen tevens gegeven dat voor het bestaan van wederzijdse zorg onvoldoende aanknopingspunten voorhanden zijn. Ook ten aanzien van de periode vanaf
2 januari 1998 moet dan ook worden aangenomen dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 februari 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Svb dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 februari 2005;
Bepaalt dat de Svb een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.