05/7119 WWB, 05/7121 WWB, 05/7127 WWB, 05/7128 WWB
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen) en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 november 2005, 05/2472 en 05/2459 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen betrokkenen en het College
Datum uitspraak: 28 november 2006.
Namens betrokkenen heeft mr. J. Bredius, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Ook het College heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkenen heeft mr. Bredius een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2006. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Bredius. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Roemers, werkzaam bij de gemeente Zeist.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkenen ontvingen vanaf 1 januari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op 21 maart 2005 heeft de regiopolitie Utrecht in een container naast de woonwagen van betrokkenen een hennepkwekerij aangetroffen. Daarbij is onder meer geconstateerd dat illegaal elektriciteit werd afgetapt. De leverancier, Eneco, heeft de elektriciteitsvoorziening afgesloten. Een medewerker van Eneco heeft vervolgens berekend, zo blijkt uit de aangifte van de diefstal van elektriciteit van 10 april 2005, dat sprake is geweest van gebruik van elektra ten behoeve van de kwekerij gedurende de periode van 1 juni 2004 tot en met 21 maart 2005. De Afdeling Sociale Recherche van de gemeente Zeist heeft vervolgens nader onderzoek ingesteld. In dat kader zijn betrokkenen gehoord.
Op basis van het resultaat van het onderzoek van de sociale recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 april 2005, heeft het College bij besluit van 23 mei 2005 de bijstand van betrokkenen over de periode van
1 juni 2004 tot en met 21 maart 2005 ingetrokken. Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het College aan betrokkenen meegedeeld dat het besluit van 23 mei 2005 wordt gehandhaafd, en dat daaraan wordt toegevoegd dat hun recht op bijstand met ingang van 22 maart 2005 wordt beëindigd. Aan deze besluiten heeft het College ten grondslag gelegd dat betrokkenen hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, als gevolg waarvan hun recht op bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 21 maart 2005 en vanaf 22 maart 2005 niet kan worden vastgesteld. Betrokkenen hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft het College het besluit van 31 mei 2005 ingetrokken voor zover het betreft de beëindiging van de bijstand per 22 maart 2005.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 23 en 31 mei 2005 buiten behandeling gelaten voor zover dat ziet op de beëindiging, aangezien die beëindiging bij besluit van 6 juli 2005 ongedaan is gemaakt. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft het College bij besluit op bezwaar van 11 augustus 2005 zijn besluit van 23 juni 2005 tot afwijzing van een aanvraag van betrokkenen om bijzondere bijstand voor de kosten van thuiszorg over januari 2005 gehandhaafd. Daarbij heeft het College overwogen dat de bijstand van betrokkenen over de periode van 1 juni 2004 tot en met 21 maart 2005 is ingetrokken, en dat hun recht op bijzondere bijstand over januari 2005 niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 25 juli 2005 gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de herziening en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 21 maart 2005, dat besluit in zoverre vernietigd, en het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 augustus 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Partijen hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van betrokkenen
Dit hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de beslissing van de rechtbank - zoals neergelegd in onderdeel 3.2 van de uitspraak - dat het beroep tegen het besluit van 25 juli 2005 voor het overige ongegrond wordt verklaard. Dit onderdeel van de beslissing van de rechtbank moet worden gelezen in samenhang met onderdeel 2.8 van de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het College terecht en op goede gronden is overgegaan tot beëindiging van de bijstand van betrokkenen per 22 maart 2005. Betrokkenen hebben aangevoerd dat de rechtbank zich niet over deze beëindiging had mogen uitlaten, aangezien het College die beëindiging bij zijn besluit van 6 juli 2005 niet langer heeft gehandhaafd.
Deze grief slaagt. In het besluit van 6 juli 2006 staat met zoveel woorden dat het aan betrokkenen meegedeelde besluit van 31 mei 2005, voor zover het de beëindiging van de uitkering betreft, wordt ingetrokken. Dat is eveneens overwogen in het besluit van het College van 25 juli 2005, hetgeen het College ertoe heeft gebracht de bezwaren van betrokkenen tegen het besluit van 31 mei 2005 in zoverre buiten behandeling te laten. Daaruit volgt dat (handhaving van) de beëindiging van de bijstand per 22 maart 2005 in het besluit van het College van 25 juli 2005 niet aan de orde was en derhalve ook geen onderdeel uitmaakte van het geschil in beroep bij de rechtbank. Door niettemin een oordeel te geven over de beëindiging, is de rechtbank getreden buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op die grond komt de aangevallen uitspraak op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking.
Het hoger beroep van het College
De rechtbank heeft met betrekking tot de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 21 maart 2005 overwogen dat het College niet zonder meer had mogen afgaan op de conclusies van Eneco over de hennepkwekerij, maar zich een eigen oordeel had dienen te vormen over de aanspraak op bijstand van appellant. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het College noch het rapport van Eneco noch de door de politie opgemaakte processen-verbaal heeft overgelegd, zodat niet kon worden beoordeeld of op goede gronden is aangenomen dat betrokkenen reeds vanaf 1 juni 2004 op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht.
Het College stelt zich op het standpunt dat wel sprake is geweest van een eigen onderzoek en dat het College de feiten en omstandigheden zelfstandig heeft vastgesteld. Daarbij heeft het College er op gewezen dat de sociale recherche betrokken is geweest bij de inval bij betrokkenen op 21 maart 2005 en dat vervolgens ook door de sociale recherche zelf onderzoek is verricht.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad stelt de Raad vast dat het College ten tijde van het nemen van de hier aan de orde zijnde primaire besluiten en besluiten op bezwaar uitsluitend beschikte over het rapport van de sociale recherche van 25 april 2005. Daarin zijn de bevindingen van Eneco kort samengevat weergegeven. Betrokkenen zijn daartegen reeds in de bezwaarfase opgekomen, waarbij zij hebben aangevoerd dat van de kennelijk door de sociale recherche gebruikte informatie van de regiopolitie en van Eneco geen stukken voorhanden waren, dat de conclusies van de sociale recherche door hen gemotiveerd zijn betwist, en dat de onderzoeksgegevens door het College vervolgens niet zijn gewaardeerd en getoetst.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank in een en ander terecht aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het College tekort is geschoten bij de voorbereiding van de in geding zijnde besluiten. Onder de gegeven omstandigheden mocht het College niet uitsluitend afgaan op meergenoemd rapport van 25 april 2005. Door in de beroepsfase de relevante onderliggende stukken niet in het geding te brengen, heeft - zoals de rechtbank naar het oordeel van de Raad eveneens terecht heeft overwogen - het College de rechtbank voorts de mogelijkheid onthouden tot een deugdelijke inhoudelijke beoordeling van de standpunten van partijen te komen. De rechtbank had die stukken weliswaar ambtshalve kunnen opvragen, maar was daartoe niet gehouden.
In hoger beroep heeft het College alsnog een proces-verbaal van de sociale recherche van 6 december 2005 overgelegd. Daarbij zijn onder meer gevoegd het volledige rapport van Eneco, behorende bij de aangifte van diefstal van elektriciteit van 10 april 2005, en diverse processen-verbaal van de regiopolitie Utrecht, grotendeels daterend van na de datum van de in geding zijnde besluiten op bezwaar. In hun verweerschrift hebben betrokkenen bezwaar gemaakt tegen overlegging van deze stukken in dit stadium van de procedure.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor reeds is overwogen, ziet de Raad geen aanleiding het geschil op basis van de thans beschikbare gegevens ten gronde af te doen. Het ligt veeleer voor de hand dat eerst het College zich een oordeel vormt over de thans voorhanden zijnde onderzoeksgegevens. Daarnaast is de Raad van oordeel dat de hiervoor geschetste gang van zaken met zich heeft gebracht dat betrokkenen - zoals van hun kant ter zitting van de Raad ook is aangevoerd - in de bezwaarfase onvoldoende in de gelegenheid zijn geweest hun bezwaren tegen de primaire besluiten naar voren te brengen en te onderbouwen, en voorts dat hen één feitelijke rechterlijke instantie is onthouden.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep van het College niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd, met dien verstande dat de Raad daaraan zal toevoegen dat het College nieuwe besluiten op de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 23 en 31 mei 2005 en van 26 juni 2005 dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop merkt de Raad nog op dat hij in hetgeen betrokkenen daaromtrent hebben aangevoerd vooralsnog geen grond ziet voor het oordeel dat het College de door de regiopolitie aan de sociale recherche verstrekte gegevens en het rapport van 6 december 2005 - met bijlagen - niet zou mogen betrekken bij de beantwoording van de vraag of betrokkenen hun inlichtingenverplichting in de zin van artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden en of dat met zich heeft gebracht dat hun recht op bijstand over de thans in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
De proceskosten
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze kosten worden voor beide hoger beroepen in totaal begroot op € 966,-- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verweer tegen het hoger beroep van het College, en 1 punt voor de zitting) wegens aan betrokkenen verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 25 juli 2005 voor het overige ongegrond is verklaard (onderdeel 3.2 in samenhang met onderdeel 2.8 van de uitspraak);
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op de bezwaren van betrokkenen, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van Bepaalt dat de gemeente Zeist het door betrokkenen betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Bepaalt dat van de gemeente Zeist een griffierecht wordt geheven van € 411,--.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.