ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1883 WAO, 05/1884 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van WAO-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 23 juli 2002, en de weigering van het Uwv om de uitkering te herzien in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant, die sinds januari 1988 arbeidsongeschikt is, had een uitkering die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na een hartinfarct op 5 maart 2002 verzocht hij om verhoging van zijn uitkering. Het Uwv verklaarde zijn bezwaar tegen de intrekking van de uitkering ongegrond, en ook de verzoeken om herziening werden afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht de uitkering heeft ingetrokken, maar dat de medische grondslag voor de intrekking onvoldoende was onderbouwd. De Raad stelt vast dat de medische beperkingen die voortvloeien uit het hartinfarct niet zijn meegenomen in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen de intrekking van de WAO-uitkering ongegrond verklaarde, en beveelt het Uwv om een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,-.

Uitspraak

05/1883 WAO, 05/1884 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 februari 2005, 03/411 en 04/758 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006. Namens appellant is mr. V. Dolderman, kantoorgenoot van mr. Van der Meijden, verschenen, vergezeld door de echtgenote van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 7 februari 2003 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de aan hem toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 23 juli 2002 en het bezwaar tegen de weigering tot verhoging van de WAO-uitkering na vier weken wachttijd na 5 maart 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 8 maart 2004 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de weigering tot verhoging van de WAO-uitkering na 52 weken wachttijd, aanvangende op 5 maart 2002, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, mede op basis van een op verzoek van de rechtbank uitgebracht rapport van een onafhankelijke deskundige, de psychiater
B.J. van Eyk, overwogen dat de verzekeringsartsen met hun conclusie dat bij appellant geen sprake was van ziekte of gebrek niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat de klachten van appellant niet objectief medisch zijn te onderbouwen en dat per 23 juli 2002 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Het beroep tegen het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering is ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 is gegrond verklaard, met vernietiging van dat besluit, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met beslissingen over vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op drie vragen, namelijk of het Uwv terecht de aan appellant toegekende WAO-uitkering, welke sedert 15 augustus 2000 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, heeft ingetrokken met ingang van 23 juli 2002, of het Uwv terecht heeft geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van vier weken na 5 maart 2002 en of het Uwv terecht heeft geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van
52 weken na 5 maart 2002.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is in januari 1988 wegens psychische klachten arbeidsongeschikt geworden voor zijn werk als beroepsmilitair. Terzake van die arbeidsongeschiktheid is hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De algemene invaliditeit is op dat moment vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 15 augustus 2000 is de WAO-uitkering die hij toen ontving herzien naar 15 tot 25%. Bij het daaraan voorafgaande verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld dat geen sprake meer was van manifest invaliderende psychopathologie relevant bij arbeid. Wel werd rekening gehouden met gewrichtspijn en een energetische beperking. Tegen de verlaging per 15 augustus 2000 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
In oktober 2001 heeft appellant een verzoek aan de rechtsvoorganger van het Uwv gericht dat is aangemerkt als een verzoek om verhoging van de WAO-uitkering. Op 13 december 2001 is appellant naar aanleiding van dat verzoek door een verzekeringsarts opnieuw beoordeeld. Bij het onderzoek maakte appellant melding van toegenomen gewrichts- en vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts stelde bij het lichamelijk onderzoek van rug, nek, handen, schouders en knieën geen duidelijke afwijkingen vast. Ook overig oriënterend lichamelijk onderzoek leverde geen afwijkingen op, met name niet van hart en longen. Het psychisch onderzoek leverde geen beperkingen op. De verzekeringsarts achtte appellant op medische gronden volledig arbeidsgeschikt. Op 5 maart 2002 is appellant getroffen door een hartinfarct. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van deze melding op 17 april 2002 overwogen dat appellant is uitgevallen met een nieuwe aandoening en dat de wet Amber niet van toepassing is. Vervolgens is bij besluit van 22 mei 2002 de WAO-uitkering met ingang van
23 juli 2002 ingetrokken onder overweging dat appellant op puur medische gronden weer volledig arbeidsgeschikt was.
De Raad overweegt dat het Uwv aan het intrekkingsbesluit de artikelen 37 en 43 van de WAO, zoals die luidden ten tijde hier in geding, ten grondslag heeft gelegd. Ingevolge het eerste lid van artikel 37 van de WAO vindt terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken heeft geduurd. Het tweede lid bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde herziening niet plaatsvindt, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid uitsluitend verzekerd is op grond van artikel 7b, onderdeel a, en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. Artikel 43, eerste lid, van de WAO bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of beneden 15% is gedaald. De Raad stelt vast dat het Uwv naar aanleiding van het verzoek om verhoging van de uitkering een volledige herbeoordeling heeft verricht, waarbij is getoetst aan de criteria van artikel 37 van de WAO en uiteindelijk een intrekking op grond van artikel 43 van de WAO is gevolgd. Aan de weigering de WAO-uitkering te herzien na een wachttijd van 52 weken na 5 maart 2002 ligt artikel 37, eerste lid, van de WAO ten grondslag.
Wat betreft de toepassing van artikel 37 van de WAO overweegt de Raad, met verwijzing naar zijn uitspraken van 28 januari 2005 (LJN: AS5012) en van 17 februari 2006 (LJN: AV2592), dat het voor de beoordeling van de aanspraak op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO relevante moment de datum is waarop de WAO-uitkering voor het eerst is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%. Vanaf dat moment omvat de verzekering voor personen als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO niet het risico van toeneming van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan terzake waarvan de uitkering werd ontvangen. Dat peilmoment is in dit geval 15 augustus 2000. Niet in geschil is dat appellant ten gevolge van het hartinfarct op 5 maart 2002 toegenomen arbeidsongeschikt is geraakt en dat die arbeidsongeschiktheid voortduurde op de datum in geding 23 juli 2002. De medische grondslag van de onderhavige besluiten is neergelegd in de rapporten van de verzekeringsartsen en vervolgens uitvoerig gemotiveerd door de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp, die ook de beschikking heeft gehad over door hem opgevraagde inlichtingen van de psychiater J. van Borssum Waalkes, bij wie appellant op 3 juni 2003 in behandeling is gekomen. Op grond van de in dit geding beschikbare medische gegevens kan de Raad niet tot een andere conclusie komen dan dat de toeneming van de arbeidsongeschiktheid, die het gevolg is van het hartinfarct, kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan de arbeidsongeschiktheid die op het peilmoment 15 augustus 2000 bestond. De Raad is niet gebleken van enig oorzakelijk verband tussen de toen bestaande klachten en beperkingen enerzijds en het hartinfarct op 5 maart 2002 en de gevolgen daarvan anderzijds. De Raad acht van belang dat de verzekeringsarts bij het onderzoek op 13 december 2001 bij een oriënterend onderzoek aan hart en longen geen afwijkingen vaststelde, terwijl appellant zijn stelling dat hij op 15 augustus 2000 al lichamelijke klachten heeft gehad die achteraf bezien als voorboden van het latere hartinfarct moeten worden geduid, niet met enige informatie van medische zijde, toegespitst op zijn gezondheidstoestand op het peilmoment, heeft onderbouwd. Evenmin is enige concrete medische onderbouwing gegeven voor de stelling dat er bij appellant op
15 augustus 2000 sprake was van psychische klachten die de oorzaak kunnen zijn van de op 5 maart 2002 aan het licht gekomen cardiale problematiek. Voor twijfel die in het voordeel van appellant zou moeten strekken, ziet de Raad dan ook geen grond. De medische beperkingen die voortvloeien uit het hartinfarct kunnen niet leiden tot verhoging van zijn WAO-uitkering in verband met de toeneming van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid.
Het Uwv heeft dan ook terecht geweigerd de uitkering op grond van artikel 37 van de WAO te verhogen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Hieruit volgt echter niet, zoals de Raad onder meer heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 mei 2001 (LJN: AE8682), dat medische beperkingen die kennelijk voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, zoals hiervoor beschreven, bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing dienen te blijven. Nu het Uwv de medische beperkingen die voortvloeien uit het hartinfarct van appellant niet bij de beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO heeft betrokken, is de Raad van oordeel dat het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering op een ontoereikende medische grondslag berust.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van de WAO-uitkering per 23 juli 2002.
Aan de weigering de WAO-uitkering te herzien na een wachttijd van vier weken na 5 maart 2002 ligt artikel 39a van de WAO ten grondslag. Ingevolge dat artikel vindt terzake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid terzake waarvan uitkering wordt genoten, herziening steeds plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen, onderschrijft de Raad het standpunt van het Uwv dat niet is gebleken dat de op 5 maart 2002 ingetreden toeneming van de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid terzake waarvan uitkering werd genoten. Dit betekent dat appellant aan artikel 39a geen recht op verhoging van de WAO-uitkering met ingang van vier weken na 5 maart 2002 kan ontlenen. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het beroep en het hoger beroep, gericht tegen bestreden besluit 1 voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van de WAO-uitkering. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij ongegrond is verklaard het beroep tegen bestreden besluit 1, voorzover daarbij het bezwaar tegen de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 23 juli 2002, ongegrond is verklaard, en vernietigt bestreden besluit 1 in zoverre;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.