de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2004, 02/4438 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 28 november 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Zij heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Voor appellant is daar verschenen
mr. E.J.S. van Daatselaar. Betrokkene en haar gemachtigde zijn, zoals tevoren was bericht, niet verschenen.
Bij besluit van 5 april 2002 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 3 juni 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Dit besluit berust op het standpunt dat betrokkene op 3 juni 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapaciteit van 55 tot 65%. Voor het selecteren van de functies heeft de arbeidsdeskundige gebruik gemaakt van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).
Betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
Namens betrokkene is in beroep aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat zij op de datum in geding duurzaam benutbare mogelijkheden had en dat zij in ieder geval niet in staat was om, zoals door appellant gesteld, 20 uur per week te werken. Voorts zijn zowel grieven aangevoerd tegen het CBBS als zodanig als tegen de uitwerking in het onderhavige geval.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Voorts is appellant daarbij veroordeeld tot het vergoeden van het door betrokkene betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vastgestelde belastbaarheid op zichzelf juist is. Volgens de rechtbank is echter niet voldaan aan de motiveringsvereisten die bij een beoordeling op basis van het CBBS moeten worden gesteld omdat dit systeem niet in alle gevallen inzichtelijk is voor anderen dan de arbeidsdeskundige zelf. Zo geeft het CBBS, anders dan het voorheen gebruikte Functie Informatie Systeem (FIS), geen voor een ieder zichtbare signaleringen bij een overschrijding van de belastbaarheid. Appellant dient volgens de rechtbank ten aanzien van alle aan de verzekerde voorgehouden functies op heldere en overzichtelijke wijze aan te geven wat de belastingeisen zijn en in hoeverre deze eisen in overeenstemming zijn met de beperkingen van de verzekerde.
Voorts moet het bestreden besluit als onzorgvuldig worden aangemerkt omdat bij het selecteren van de functies geen rekening is gehouden met een tussen de arbeidsdeskundige en betrokkene gemaakte afspraak dat geen functies aan de schatting ten grondslag zullen worden gelegd waarin harde geluiden voorkomen. Die afspraak is gemaakt naar aanleiding van de opmerking van betrokkene, in het op 3 april 2002 gevoerde gesprek met de arbeidsdeskundige, dat zij moeilijk tegen harde geluiden kan. De rechtbank heeft erop gewezen dat de functie samensteller producten (SBC-code 111180), op basis waarvan het mediaanloon is vastgesteld, een bijzondere belasting kent ten aanzien van het punt lawaai.
Appellant heeft in hoger beroep met een uitvoerige motivering bestreden dat het CBBS tot onduidelijkheden leidt. Het CBBS biedt volgens appellant in zijn algemeenheid voldoende inzichtelijkheid om de geschiktheid van de geselecteerde functies handmatig te kunnen beoordelen.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de medische aspecten ziet de Raad geen aanleiding om, mede gelet op het feit dat betrokkene dienaangaande geen grieven heeft ingebracht, te oordelen dat appellant de beperkingen van betrokkene onjuist heeft vastgesteld.
Voor wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het CBBS, verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
Uit die uitspraken volgt dat het CBBS een aantal onvolkomenheden bevat en dat daarom hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffend besluit ten grondslag gelegd uitgangspunten. In dat opzicht kan de Raad zich dan ook verenigen met het oordeel van de rechtbank.
Uit de aangehaalde uitspraken volgt tevens dat in reeds lopende zaken het bestreden besluit vernietigd zal dienen te worden indien niet uiterlijk bij de beslissing op bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep het besluit alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten als het gaat om een besluit op bezwaar, dat voor 1 juli 2005 is genomen. Vanaf die datum moeten de onvolkomenheden in het systeem zijn opgelost.
De Raad heeft bij brief van 24 mei 2006 aan appellant verzocht om een nadere reactie van de bezwaararbeidsdeskundige in verband met de vraag of een nadere motivering is vereist. Voorts is daarbij verzocht om een reactie te geven op de overweging van de rechtbank over de functie samensteller producten en het lawaai dat in die functie voorkomt.
Appellant heeft daarop een rapport ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige van 27 september 2004. Dit rapport bevond zich volgens appellant al in het dossier maar was per vergissing niet eerder ingezonden. In die rapportage is nog eens uiteengezet waarom de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor betrokkene. Daarbij is aangegeven dat de functie van routechauffeur dient te vervallen, maar omdat dit een reservefunctie is die niet ten grondslag ligt aan de schatting, heeft dit volgens appellant verder geen gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Voorts wordt aangegeven wat de consequenties zijn als de toezegging van de arbeidsdeskundige om rekening te houden met de geluidsgevoeligheid van betrokkene zou moeten prevaleren. In dat geval zou de door de rechtbank genoemde functie samensteller producten, in de arbeidsmogelijkhedenlijst aangeduid als ‘productiemedewerker industrie’, vervallen. Voorts zou mogelijk ook de functie gordijnennaaister (sbc-code 272040) om dezelfde reden moeten vervallen, hoewel door de bezwaararbeidsdeskundige is aangegeven dat er in die functie geen sprake is van harde geluiden, maar alleen van een licht geruis van de naaimachines. Dit zou leiden tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, namelijk 65 tot 80% in plaats van 55 tot 65%.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat in de (hoger) beroepsfase uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven. Gelet op ’s-Raads hiervoor weergegeven oordeel met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd en dat de Raad zich dient te beraden over de vraag of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen worden gelaten. Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad de laatstgenoemde vraag bevestigend.
Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van appellant, mr. Van Daatselaar, aangegeven dat de arbeidsdeskundige geen toezegging had mogen doen over het niet selecteren van functies waarbij lawaai voorkomt. Bij de opmerking van betrokkene dat zij moeilijk tegen harde geluiden kan gaat het om een door haar geclaimde medische beperking die niet op het terrein van de arbeidsdeskundige ligt, maar op het terrein van de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft nadien in een rapport van 21 februari 2003 aangegeven dat er geen medische noodzaak is om betrokkene beperkt te achten voor lawaai. De Raad onderschrijft de stelling van mr. Van Daatselaar. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de Raad geen sprake. De Raad heeft daarbij - naast hetgeen Van Daatselaar heeft opgemerkt - in aanmerking genomen dat in de aan betrokkene gerichte vooraankondiging over haar arbeidsongeschiktheid - de zogeheten ‘aanzegbrief’- van 2 april 2002 de functies worden genoemd die voor haar geselecteerd zijn, waaronder ook de functies productiemedewerker industrie en gordijnennaaister en dat betrokkene in haar bezwaarschrift niet geprotesteerd heeft tegen die functies door aan te geven dat er bij haar de gerechtvaardigde verwachting is ontstaan dat er geen functies waarin harde geluiden voorkomen aan de schatting ten grondslag zouden worden gelegd. Ook tijdens de hoorzitting is dit niet aan de orde gekomen en evenmin in de brief met bijlagen die betrokkene na de hoorzitting heeft ingezonden. Eerst tijdens de zitting van de rechtbank heeft de toenmalige gemachtigde van betrokkene hierover een grief naar voren gebracht. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank al met al ten onrechte geoordeeld dat er rekening gehouden had moeten worden met hetgeen door de arbeidsdeskundige met betrokkene was afgesproken.
De in hoger beroep door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichting bij de geselecteerde functies acht de Raad ook overigens toereikend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij aan appellant is opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De aangevallen uitspraak komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking met dien verstande dat, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb omdat niet is gebleken dat betrokkene in hoger beroep proceskosten heeft gemaakt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij opdracht is gegeven voor het nemen van een nieuw besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige met dien verstande dat tevens wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en H.T. van der Meer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.