ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6460 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 november 2004, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had in 1999 geen uitkering op basis van de WAO gekregen omdat zijn verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% was. Na een periode van arbeidsongeschiktheid in 2001, heeft appellant in 2003 opnieuw een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. Het Uwv concludeerde echter dat appellant per 30 juli 2002 weer geschikt was voor zijn eigen arbeid, wat leidde tot het bestreden besluit van 5 februari 2004. Appellant stelde dat zijn medische situatie niet correct was beoordeeld en dat hij niet in staat was om te werken, onderbouwd door een rapport van de instelling ROADS.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor een wijziging in de medische situatie van appellant sinds 1999. De Raad vond dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld in de besluitvorming en dat de medische onderzoeken adequaat waren uitgevoerd. De Raad concludeerde dat de klachten van appellant consistent waren met eerdere uitval en dat er geen nieuwe medische onderbouwing was voor de gestelde beperkingen. De Raad wees ook op het feit dat het rapport van ROADS niet voldoende bewijs bood voor de stelling dat appellant niet in staat was om werkzaamheden te verrichten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de aangevallen uitspraak bevestigden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen termen voor aanwezig werden geacht. De uitspraak vond plaats op 28 november 2006, na een zitting op 17 oktober 2006, waar appellant en zijn advocaat aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het Uwv.

Uitspraak

04/6460 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Haarlem van 9 november 2004, 04/449 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. F.M. Lagerveld, kantoorgenoot van mr. Wernik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als opwaterzetter/bloeminpakker. Bij besluit van 17 december 1999 werd hem per 18 oktober 1999 geen uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend omdat zijn verlies aan verdiencapaciteit per die datum minder dan 15% was. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 juni 2000 ongegrond verklaard.
Op 31 juli 2001 is appellant met rugklachten en hoofdpijn uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Op 3 juli 2003 is appellant naar aanleiding van zijn in mei 2003 ingediende aanvraag om een WAO-uitkering op het spreekuur van een verzekerings-geneeskundige van het Uwv onderzocht. Naar aanleiding van dat onderzoek is bij besluit van 8 juli 2003 geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 juli 2002 minder dan 15% bedraagt. Naar aanleiding van het daartegen gemaakte bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsgeneeskundige het dossier bestudeerd. Dit onderzoek heeft geleid tot het thans bestreden besluit van 5 februari 2004 waarbij is bepaald dat appellant op 29 juli 2002 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, maar dat hij met ingang van 30 juli 2002 wel geschikt wordt geacht voor zijn eigen arbeid. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat er geen wijziging in de medische situatie van appellant was en dat er geen reden was om af te wijken van de eerdere medische conclusies. Gelet daarop heeft geen arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Aangezien de arbeidsonge-schiktheid per 30 juli 2002 minder was dan 15% heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat geen WAO-uitkering per die datum wordt toegekend.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Kort gezegd heeft de rechtbank daarbij overwogen dat de besluitvorming van het Uwv voldoende zorgvuldig was. Appellant was gezien op het spreekuur en onderzocht door een verzekerings-geneeskundige. Volgens de rechtbank waren er geen aanwijzingen voor een wijziging in de medische situatie van appellant in vergelijking met de situatie van 1999.
In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat de medische situatie anders moet worden beoordeeld. Daarbij wordt er op gewezen dat ter zake van een ontslagprocedure van appellant door het Uwv het standpunt werd ingenomen dat appellant ongeschikt was voor zijn functie. Voorts wordt er op gewezen dat appellant al jaren medicijnen gebruikt, niet tegen kou kan en last heeft van duizelingen bij draaien en bukken. Appellant heeft ten slotte gewezen op een rapport van de instelling ROADS waar appellant zich na verwijzing door het Riagg bij heeft gemeld en uit welk rapport zou blijken dat appellant niet in staat is tot het verrichten van enige werkzaamheden.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op het bestreden besluit, de stellingen van appellant en het oordeel van de rechtbank over de omvang van het geding, stelt de Raad vast dat het geding zich beperkt tot de vraag of het Uwv de mogelijkheden en beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld.
Uit de stukken leidt de Raad af dat de klachten waarmee appellant is uitgevallen voor zijn laatste werkzaamheden dezelfde waren als de klachten die leidden tot zijn uitval in de periode voorafgaand aan het besluit van 17 december 1999. De Raad kan, net zo min als de rechtbank, in de stukken een aanwijzing vinden dat sinds 1999 een wijziging in de medische situatie van appellant was opgetreden. De Raad stelt voorts vast dat appellant op het spreekuur van een verzekeringsgeneeskundige van 3 juli 2003 is onderzocht en dat deze verzekeringsgeneeskundige beschikte over de stukken die reeds een rol speelden bij de eerdere besluiten ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van appellant. Daaronder bevinden zich onder meer de rapportages van de eerdere onderzoekingen door verzekeringsgeneeskundigen en de daarmee samenhangende vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest.
Ten aanzien van de advisering van het Uwv in de ontslagzaak en de door appellant ingebrachte medische gegevens wijst de Raad er op dat daar een andere, latere, datum aan de orde is. Anders dan appellant, onderschrijft de Raad niet voorts dat uit het rapport van ROADS, dat ziet op behandelingen bij die instelling op 7 en 16 december 2004, zou volgen dat appellant niet in staat is om loonvormende arbeid te verrichten. Weliswaar wordt in dat rapport de sociale en persoonlijke problematiek van appellant geschetst, maar dat appellant niet op enigerlei wijze in staat is om werkzaamheden te verrichten is niet met zoveel woorden dan wel met woorden van gelijke strekking in het rapport opgenomen. Evenmin bevat dat rapport, dat overigens ook niet is toegespitst op de datum in geding, een medische onderbouwing voor de gestelde beperkingen van appellant.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en H.T. van der Meer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.