ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6621 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag AAW-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 25 oktober 2004 zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Appellant had herhaaldelijk een aanvraag voor een AAW-uitkering ingediend, maar het Uwv had deze aanvragen afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging van de eerdere afwijzing rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de herhaalde aanvraag af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien appellant geen nieuwe informatie had verstrekt die de eerdere beslissing kon ondermijnen.

Tijdens de zitting op 17 oktober 2006 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. G.A. Tellinga. Appellant voerde in zijn hoger beroepschrift aan dat hij niet voldoende aan het woord was gelaten tijdens de eerdere zitting en dat er medische gegevens voor hem waren achtergehouden. Hij voelde zich gediscrimineerd omdat een vriend van hem, die volgens appellant geen gezondheidsproblemen had, wel een uitkering ontving. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de grieven van appellant niet voldoende waren onderbouwd en dat de rechtbank correct had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de afwijzing van de AAW-uitkering konden rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De Raad concludeerde dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet nieuw waren en dat de eerdere afwijzing van zijn aanvraag rechtens onaantastbaar was geworden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en H.T. van der Meer als leden, en werd openbaar uitgesproken op 28 november 2006.

Uitspraak

04/6621 AAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 oktober 2004, 03/1113 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant is daar niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen drs. G.A. Tellinga.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 21 juni 1978 een uitkering aangevraagd ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) wegens sedert 1970 bestaande arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 5 oktober 1978 is geweigerd om hem ingaande
1 oktober 1976 een AAW-uitkering toe te kennen. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep bij de toenmalige Raad van Beroep te Groningen is bij uitspraak van 21 januari 1980 niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep is bij uitspraak van 11 september 1981 van deze Raad die uitspraak bevestigd. Daarmee is het besluit van 5 oktober 1978 rechtens onaantastbaar geworden.
Nadien heeft appellant diverse keren opnieuw een aanvraag om een AAW-uitkering ingediend, maar is hij niet arbeidsongeschikt geacht. Hierover zijn verscheidene beroepsprocedures gevoerd, die voor appellant niet tot een positief resultaat hebben geleid.
Op 22 november 2002 heeft appellant wederom een AAW-uitkering aangevraagd, waarbij hij zijn gezondheidstoestand vanaf zijn kindertijd tot aan de datum van aanvraag heeft beschreven. Het Uwv heeft dit opgevat als een nieuw verzoek om op het besluit van 5 oktober 1978 terug te komen. Bij besluit van 4 februari 2003 heeft het Uwv dit geweigerd omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die er toe zouden moeten leiden dat de destijds genomen beslissing om de uitkering te weigeren onjuist zou zijn.
Appellant heeft tegen het besluit van 4 februari 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan bevoegd is een herhaalde aanvraag onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking af te wijzen als de aanvrager geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden aanvoert die nopen tot heroverweging. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de aanvraag van 22 november 2002 kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de verzekeringsgeneeskundige rapportages voldoende is gebleken dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
In zijn hoger beroepschrift heeft appellant aangevoerd dat hij ter zitting van de rechtbank maar weinig heeft kunnen zeggen omdat hem de mond werd gesnoerd, dat er medische gegevens voor hem zijn achtergehouden en dat de uitspraak van de rechtbank niet in het openbaar is uitgesproken. Voorts heeft hij een beschrijving gegeven van zijn eigen levensgeschiedenis en die van zijn familie en van zijn gezondheidsklachten. Nadien heeft appellant bij brief van 6 oktober 2006, met bijlagen, nog een aanvulling op zijn beroepschrift ingezonden, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd dat een vriend van hem, die naar zijn zeggen niets mankeert, wel een uitkering krijgt en dat hij zich daardoor gediscrimineerd voelt.
De Raad is -evenals de rechtbank- van oordeel dat hetgeen appellant in het kader van zijn herhaalde aanvraag heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De door appellant genoemde feiten en omstandigheden die betrekking hebben op zijn medische situatie waren reeds bekend. Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden, nu appellant in hoger beroep niet heeft aangetoond dat de feiten en omstandigheden die hij ter zake van zijn herhaalde aanvraag heeft gesteld, nieuw waren ten opzichte van hetgeen hij reeds - diverse malen – eerder had gesteld.
Ten aanzien van appellants grieven over de behandeling van zijn zaak ter zitting van de rechtbank overweegt de Raad dat die grieven niet nader zijn toegelicht. Voorts stelt de Raad vast dat onderaan de uitspraak van de rechtbank wordt vermeld dat die in het openbaar is uitgesproken op 25 oktober 2004 en dat de grief dat dit, ondanks deze vermelding, niet het geval is geweest, evenmin nader is toegelicht.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en H.T. van der Meer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
(Get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.