ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3352
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WAO-uitkering en medische urenbeperking in hoger beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 mei 2004, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 9 oktober 2003, waarbij haar WAO-uitkering per 6 februari 2003 werd herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante stelde dat haar arbeidsongeschiktheid voortkwam uit de zware zorgtaak voor haar gehandicapte dochter, maar de Centrale Raad van Beroep kon dit standpunt niet volgen. De verzekeringsarts had op basis van medisch onderzoek en informatie een oordeel geveld over de belastbaarheid van appellante, en de Raad vond geen aanleiding om dit oordeel te betwisten.
Tijdens de zitting op 13 oktober 2006 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.J. Klinkert. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. C. Vork. De Raad oordeelde dat de rechtbank de grieven van appellante afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet konden slagen. De verklaring van gz-psycholoog M. Ernst, die stelde dat appellante psychische klachten had die haar belemmerden in het verrichten van arbeid, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeerde dat appellante op de datum in geding niet onder behandeling was bij Ernst en dat diens opvatting over de werkcapaciteit van appellante niet relevant was voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep geen doel trof. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.