ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3770 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake WAO-schatting en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 juni 2004, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 4 juni 2003, waarbij haar WAO-uitkering was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onvolledig was, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde echter dat de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende informatie had van de behandelende sector, waaronder van de reumatoloog, en dat een lichamelijk onderzoek in deze situatie geen toegevoegde waarde had. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van appellante niet tot een ander oordeel konden leiden. De Raad vond dat de rechtbank de ingebrachte stukken en argumenten van appellante afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet tot succes leidden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel trof en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/3770 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 juni 2004, 03/1028 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Appellante is verschenen bijgestaan door
mr. H.W.F.M. Schmitz, opvolgend raadsman en eveneens advocaat te Maastricht.
Het Uwv was vertegenwoordigd door W.C.M. Höppener.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 4 juni 2003, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – de WAO-uitkering van appellante, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 %, ongewijzigd heeft vastgesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen door haar reeds in beroep is aangevoerd.
Appellante is kort samengevat van opvatting dat de (bezwaar)verzekeringsarts ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat haar medische situatie niet is verslechterd. Ter staving van haar standpunt heeft appellante evenals in beroep ingebracht de op haar verzoek opgestelde rapportage van de verzekeringsgeneeskundige drs. P.M.J. Swerts, gedateerd 25 augustus 2002, de brieven van M.J.F. Dirven, arts voor orthomanuele geneeskunde, gedateerd 2 juli 2002 en de brief van I. Holman, psychotherapeut, gedateerd 31 juli 2002.
In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is neergelegd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de in hoger beroep herhaalde grieven en wederom ingebrachte stukken reeds afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom een en ander voor appellante niet tot succes leidt.
Het door appellante ingenomen standpunt omtrent de erkenning van fybriomyalgie als ziekte miskent dat de (bezwaar)verzekeringsarts met de klachten die appellante heeft geuit rekening heeft gehouden. Het is ook de Raad – op dezelfde gronden als de rechtbank - geenszins kunnen blijken dat de (bezwaar)verzekeringsarts dit op onvoldoende wijze heeft gedaan.
Het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek onvolledig is geweest, nu geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, leidt evenmin tot succes. De (bezwaar)verzekeringsarts beschikte over informatie vanuit de behandelende sector – waaronder informatie van de reumatoloog - omtrent de gezondheidstoestand van appellante. Zeker in een situatie als in geding, waarin met de klachten van appellante rekening wordt gehouden en de behandelende reumatoloog niet tot een verklaring van de klachten heeft kunnen komen, heeft zo een onderzoek geen toegevoegde waarde.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006.
(get.) J. Brand.
(get.) M.H.A. Uri.