ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3058
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid van appellante
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 augustus 2004. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.A. van Ham, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 19 juni 2003. Dit besluit handhaafde een eerder besluit van 20 december 2002, waarin het Uwv had besloten om appellante per 22 augustus 2002 geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Het Uwv stelde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om haar maatgevende functie als productiemedewerkster te vervullen.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 november 2006 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad heeft de vraag of het Uwv terecht geen uitkering heeft toegekend, bevestigend beantwoord, net als de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en is van mening dat appellante voldoende is voorgelicht over haar gezondheidssituatie. De grieven van appellante met betrekking tot de geselecteerde functies zijn door de Raad onbesproken gelaten, omdat appellante in staat wordt geacht haar maatgevende arbeid te verrichten. Het hoger beroep van appellante is derhalve afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.