ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6173 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering heropening WAO-uitkering wegens geen toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de weigering van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante te heropenen aan de orde is. Appellante, die sinds 14 juli 1999 met rug- en psychische klachten uitgevallen was, had eerder een WAO-uitkering aangevraagd die door het Uwv was geweigerd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van toegenomen beperkingen, onderbouwd met medische rapporten, waaronder een rapport van haar huisarts en een psycholoog. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten worden vastgesteld dan door het Uwv gedaan. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat de maatman van appellante haar werk in WSW-verband was, en dat de door het Uwv aangenomen geschiktheid voor deze werkzaamheden onvoldoende was onderbouwd. De Raad vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de WAO-aanspraak van appellante in aansluiting op het einde van de wachttijd, maar laat de rechtsgevolgen van dit onderdeel in stand. De Raad oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, en bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Uitspraak

04/6173 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 oktober 2004, 04/100 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft de gemachtigde van appellante op 31 december 2004 gereageerd.
Deze gemachtigde heeft bij brief van 24 augustus 2006 het standpunt van appellante nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante was werkzaam als keukenhulp toen zij op 14 juli 1999 uitviel met rug- en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 15 juni 2000 geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 11 juli 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het tegen deze weigering gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellante tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep op 8 januari 2002 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad op 25 mei 2004 is bevestigd.
Appellante is laatstelijk met ingang van augustus 2001 in het verband van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) werkzaam geweest als assemblagemedewerkster voor 28,8 uur per week.
Appellante heeft zich met ingang van 15 oktober 2002 ziek gemeld voor dit werk wegens een scala van klachten en is op 10 september 2003 onderzocht door de verzekeringsarts R. Kuipers. Blijkens het rapport van haar onderzoek van 12 september 2003 waren er weinig concrete nieuwe klachten ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2000 en was de belastbaarheid nagenoeg hetzelfde als bij die beoordeling in 2000. Kuipers achtte appellante aangewezen op passende werkzaamheden en legde haar bevindingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 september 2003. Op basis hiervan achtte de arbeidsdeskundige M. Giesen blijkens zijn rapport van 13 oktober 2003 appellante geschikt voor haar eigen werk als assemblagemedewerkster in WSW-verband, alsmede - zonder verlies van verdienvermogen - voor geduide functies. Vervolgens weigerde het Uwv bij besluit van 14 oktober 2003 in aansluiting op het volmaken van de wachttijd op 13 oktober 2003 aan appellante de gevraagde WAO-uitkering.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante op 28 oktober 2003 is appellante door Kuipers onderzocht op het spreekuur van 12 november 2003. Blijkens haar rapport van dezelfde datum concludeerde Kuipers dat de benutbare mogelijkheden van appellante niet waren gewijzigd en dat de FML nog van kracht was. Hierna weigerde het Uwv bij besluit van 20 november 2003 de door appellante gevraagde heropening van haar uitkering omdat er sedert 28 oktober 2003 geen sprake was van toegenomen beperkingen.
In de bezwaarprocedure had de bezwaarverzekeringsarts K. Corten blijkens haar rapport van 11 december 2003 de beschikking over de door Kuipers reeds opgevraagde, maar door haar niet ontvangen informatie van de huisarts van appellante van 10 november 2003, alsmede over tijdens de hoorzitting overgelegde aanvullende informatie van de huisarts. Bij de (aanvullende) informatie van de huisarts was informatie gevoegd van de behandelend neuroloog, revalidatiearts, fysiotherapeut en logopediste. Mede op basis hiervan concludeerde Corten dat appellante vanwege haar reeds langer bestaande rugklachten en de vastgestelde röntgenologische afwijkingen aanwezen was op rugsparende werkzaamheden, terwijl zij in verband met haar hoge bloeddruk en nekklachten, welke nadelig worden beïnvloed door de chronisch recidiverende spanningsklachten, geen al te zwaar fysiek belastend werk kon verrichten. Voorts diende volgens Corten bij de weergave van de belastbaarheid rekening te worden gehouden met beperkingen op cognitief gebied, waarbij het volgens Corten niet duidelijk was of en welke cognitieve stoornissen, die reeds bij een neuropsychologisch onderzoek op 7 april 2000 waren beschreven, het gevolg waren van de doorgemaakte herseninfarcten. Wel achtte Corten het aannemelijk dat die herseninfarcten een nadelige invloed hadden op het cognitief functioneren. Volgens Corten voldeed appellante evenwel niet aan de in het toepasselijke Schattingsbesluit beschreven criteria voor vaststelling dat sprake was van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Wel was Corten in verband met haar bevindingen van oordeel dat de FML met name in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) een aantal nader omschreven aanvullingen behoefde. Corten legde deze neer in een aangepaste Kritische FML van 11 december 2003, waarbij ook rekening werd gehouden met de stotterklachten van appellante. Wat betreft de claim inzake toegenomen arbeidsongeschiktheid concludeerde Corten dat met ingang van 28 oktober 2003 geen sprake was van toegenomen beperkingen.
De bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald concludeerde vervolgens in zijn rapport van 24 december 2003 dat ook na aanpassing van de FML de belasting in het eigen (WSW-) werk van appellante blijft binnen haar functionele mogelijkheden. Vanwege de toelating van appellante tot arbeid in WSW-verband achtte Van der Naald functieduiding evenwel niet aan de orde. Ook volgens Van der Naald was appellante geschikt voor haar eigen werk en dit gold ook voor de claim van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 oktober 2003.
Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 14 januari 2004 de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten van 14 oktober en 20 november 2003 ongegrond met inachtneming van de conclusies van Corten en Van der Naald.
In beroep voerde de gemachtigde van appellante onder verwijzing naar een brief van de huisarts van 23 december 2003 met name aan dat er op 28 oktober 2003 wel degelijk sprake was van toegenomen beperkingen en een ernstig verhoogde bloeddruk. Voorts is de gemachtigde van oordeel dat, in verband met de voor appellante vastgestelde WSW-indicatie in februari 2001, zij reeds bij de vorige schatting in juli 2000 een volledige WAO-uitkering had moeten krijgen en dat thans als maatman niet haar WSW-arbeid heeft te gelden. Ten slotte achtte de gemachtigde de door het Uwv aangenomen geschiktheid van appellante voor de werkzaamheden in WSW-verband onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank stelde in de aangevallen uitspraak voorop dat, gelet op de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 25 mei 2004, de grief inzake de onjuiste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 12 juli 2000 geen doel kan treffen. Voorts onderschreef de rechtbank onder aanhaling van met name het onderzoek van Corten de medische grondslag van het besluit van 14 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit). Met betrekking tot de bij het bestreden besluit aan te houden maatman overwoog de rechtbank dat “het WSW-werk op de assemblageafdeling bij Licom aangemerkt moet worden als haar maatvrouw, nu dit werk geruime tijd, meer dan een jaar, door haar vervuld is, zonder dat gebleken is van zodanig ziekteverzuim waardoor een gehele uitval per 15 oktober 2002 te verwachten was. Het feit dat de maatvrouw in de hieraan voorafgaande procedure de keukenhulp was, doet gelet op de meermalen genoemde uitspraak van de CRvB hieraan niet af, nu er sprake is van een nieuwe maatvrouw aan de hand van nieuwe verrichte arbeid.”
De rechtbank overwoog ten slotte dat vanwege het Uwv op 26 augustus 2004 een deugdelijke beschrijving is gegeven van het eigen werk van appellante en gemotiveerd is aangegeven dat de belasting van dit werk binnen de aangevulde FML blijft.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte bezwaren in essentie herhaald en tevens aangegeven dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het aan haar overgelegde rapport van de GZ psycholoog drs. J.M.J. Cremers van 2 februari 2004, waarbij was gevoegd het rapport van Cremers van 26 januari 2004. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante voorts onder verwijzing naar de WSW-indicatie van februari 2001, die in feite meebrengt dat appellante sedertdien niet meer geschikt was voor de vrije arbeidsmarkt, opgemerkt dat er met ingang van februari 2001 sprake was van een toename van beperkingen. Volgens de gemachtigde was er dan ook met de aanvaarding door appellante van werk in WSW-verband in augustus 2001 geen sprake van een wisseling van de maatman.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat er in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum had moeten worden vastgesteld dan Kuipers heeft gedaan, te weten 15 oktober 2002. Dit geldt in het bijzonder voor het standpunt van de gemachtigde van appellante dat die eerste dag is gelegen in februari 2001 bij gebreke van van de zijde van appellante nader overgelegde medische gegevens, welke op die maand zien. Dit brengt naar oordeel van de Raad tevens mee dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat ter zake van de uitval van appellante op 15 oktober 2002 wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit als haar maatman heeft te gelden haar werk als assemblagemedewerkster in WSW-verband.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit. Wat betreft de rapporten van Cremers wijst de Raad erop dat in het rapport van 26 januari 2004 weliswaar is aangegeven dat appellante op basis van haar psychische problematiek volledig arbeidsongeschikt is ten aanzien van reguliere arbeid. Cremers schrijft echter tevens dat appellante een uitermate beschermde werkomgeving behoeft, dat de werkzaamheden routinematig dienen te zijn op zeer eenvoudig, puur uitvoerend niveau, zonder tijdsdruk en geeft in haar rapport van
2 februari 2004 aan dat het mogelijk is dat de arbeidsmogelijkheden van appellante, gezien het progressief neurologisch ziektebeeld, in oktober 2003 enigszins beter waren dan nadien. De Raad is voorts van oordeel dat, gelet op de uitvoerige nadere beschouwing van de maatgevende arbeid van appellante in de arbeidskundige rapportage van 26 augustus 2004, niet kan worden gezegd dat deze arbeid en de belastende aspecten daarvan de door Cremers geformuleerde voorwaarden voor een beschermde werkomgeving te boven gaan. Deze arbeid blijft naar het oordeel van de Raad ook binnen de grenzen als aangegeven door Corten in de door haar aangescherpte FML.
De Raad is evenwel van oordeel dat, nu eerst in beroep met het rapport van 26 augustus 2004 een deugdelijke motivering is gegeven ten aanzien van de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk in WSW-verband, het bestreden besluit, voorzover dit betrekking heeft op de WAO-aanspraak van appellante in aansluiting op het einde van de wachttijd op 13 oktober 2003, dient te worden vernietigd, en dat, gelet op het voorgaande, de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het bestreden besluit geheel in stand dienen te worden gelaten. Ook de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Voor het overige kunnen het bestreden besluit, dat, hoewel zulks daarin niet is vermeld, wat betreft het primaire besluit van 20 november 2003 in feite ziet op de toepassing van artikel 43a van de WAO, en de aangevallen uitspraak in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover de daarbij uitgesproken ongegrondverklaring van het beroep ziet op dat onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op het primaire besluit van 14 oktober 2003;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde onderdeel van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
De uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) P.H. Broier.
MK