ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6849 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de invordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag en de berekening van aflossingscapaciteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) betrokken is. De zaak betreft de invordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag voor vijf kinderen die in Pakistan verblijven. De Svb had eerder besloten om de kinderbijslag aan appellant te weigeren en had een bedrag van f 55.769,- (€ 25.306,87) teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en handhaafde de rechtsgevolgen van het besluit van de Svb.

In het hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Svb ten onrechte niet heeft besloten tot opschorting van de invordering in afwachting van een mogelijk DNA-onderzoek naar het biologisch vaderschap van de kinderen. Daarnaast is betoogd dat de Svb bij de berekening van de aflossingscapaciteit geen rekening heeft gehouden met de betalingen aan zijn familie in Pakistan. De Raad overweegt dat de Svb in redelijkheid heeft kunnen besluiten de invordering niet op te schorten, aangezien er slechts sprake was van een voornemen tot DNA-onderzoek. Tevens oordeelt de Raad dat de Svb terecht geen rekening heeft gehouden met de betalingen aan de familie, omdat deze niet als bijzonder geval kunnen worden aangemerkt.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en R.C. Stam als leden, en is openbaar uitgesproken op 24 november 2006.

Uitspraak

04/6849 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2004, 04/720 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 24 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 oktober 2006 heeft mr. drs. Van Herwaarden nog enige stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Namens appellant is daarbij verschenen mr. drs. Van Herwaarden, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij beslissing op bezwaar van 3 april 1997 heeft de Svb zijn besluit van 28 september 1995 gehandhaafd, waarbij alsnog kinderbijslag aan appellant is geweigerd voor vijf in Pakistan verblijvende kinderen vanaf het derde kwartaal van 1990 en waarbij de onverschuldigd betaalde kinderbijslag over het derde kwartaal van 1990 tot en met het eerste kwartaal van 1995 ad f 55.769,- (€ 25.306,87) van appellant is teruggevorderd. Nadat de rechtbank het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond had verklaard bij uitspraak van 23 september 1999, heeft de Raad die uitspraak vernietigd bij uitspraak van 4 april 2003 en daarbij tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 april 1997 in stand blijven.
Bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 8 oktober 2003, waarbij is bepaald dat appellant de onverschuldigd betaalde kinderbijslag dient terug te betalen in termijnen van € 1.117,16 per maand, gegrond verklaard en is het door appellant maandelijks te betalen bedrag vastgesteld op € 564,71.
De rechtbank heeft het beroep van appellant, voorzover gericht tegen het bestreden besluit, gegrond verklaard wegens een schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft daarbij tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de Svb ten onrechte niet heeft besloten tot opschorting van de invordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag in afwachting van een mogelijk door of namens appellant in te stellen DNA-onderzoek naar het biologisch vaderschap van de vijf kinderen in Pakistan. Voorts is aangevoerd dat bij de berekening van de aflossingscapaciteit van appellant ten onrechte geen rekening is gehouden met de betalingen van appellant aan zijn familie in Pakistan.
Ten aanzien van deze twee geschilpunten overweegt de Raad het volgende.
Met betrekking tot de weigering van de Svb de invordering op te schorten, merkt de Raad allereerst op dat op grond van artikel 6:16 van de Awb het instellen van bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit waartegen het is gericht. Dit laat echter onverlet dat de Svb onder omstandigheden kan besluiten een invordering (tijdelijk) op te schorten. Naar ’s Raads oordeel heeft de Svb in redelijkheid kunnen beslissen de invordering van het door appellant verschuldigde bedrag niet op te schorten, nu in de bezwaarfase slechts sprake was van een voornemen van appellant om DNA-onderzoek te laten verrichten. Daarbij merkt de Raad nog op dat feitelijk sprake is geweest van een opschorting van het bestreden besluit, nu ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant nog geen bedragen heeft overgemaakt aan de Svb en de Svb kennelijk heeft berust in die situatie.
Ten aanzien van de vaststelling van de aflossingscapaciteit is de Raad van oordeel dat de Svb terecht heeft besloten dat de betalingen van appellant aan zijn familie in Pakistan niet in mindering worden gebracht op zijn inkomsten. De Raad stelt in dit verband voorop dat de Svb niet op grond van enige bepaling in het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen (Stcrt. 1996, 141) is gehouden betalingen als hier aan de orde in mindering te brengen op het inkomen van een betrokkene. Voorts is in artikel 5, achtste lid, van dit Besluit wel voorzien in een mogelijkheid voor de Svb om in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in het Besluit. Naar het oordeel van de Raad kan op grond van de thans bekende gegevens niet gezegd worden dat de betalingen van appellant aan zijn familie aangemerkt moeten worden als een bijzonder geval, zoals bedoeld in voornoemde bepaling. Daarbij acht de Raad mede van belang dat onduidelijk is gebleven voor wie deze betalingen bestemd zijn en waarom deze betalingen worden verricht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M. Gunter.
MK