05/4521 AW + 05/4522 AW + 05/5944 AW
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2005, 04/1806 en 04/4557 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: college)
Datum uitspraak: 10 november 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 augustus 2005 heeft het college aan appellant een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe beslissing op bezwaar meegedeeld. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M.L. van Dolder, werkzaam bij de gemeente Hilversum.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is als uitvloeisel van het beleid inzake vervoermanagement een stelsel van parkeerbewijzen en een nieuwe regeling voor de vergoeding van reiskosten voor woon-werkverkeer van ambtenaren bij de gemeente Hilversum in werking getreden.
Appellant doet op 29 november 2001 een aanvraag voor een autovergoeding en een parkeerbewijs. In afwachting van besluitvorming over deze aanvraag wordt aan appellant voor de maand januari 2002 een tijdelijk parkeerbewijs verstrekt. Bij e-mailbericht van 11 februari 2002 ontvangt hij de mededeling, dat hem voor volgende maanden niet opnieuw een tijdelijk parkeerbewijs wordt verleend (besluit 1). Bij besluit van 3 mei 2002 wordt de aanvraag van 29 november 2001 afgewezen (besluit 2).
1.2. Het tegen besluit 1 en besluit 2 gemaakte bezwaar wordt bij besluit van 24 februari 2004 ongegrond verklaard. In de brief van 17 maart 2004, waarbij dit besluit op bezwaar aan appellant wordt toegestuurd, wordt tevens meegedeeld, dat de in het verleden afgesproken onkostenvergoeding met ingang van 1 april 2004 wordt stopgezet (beslissing 3). Het tegen beslissing 3 gemaakt bezwaar wordt bij besluit van 15 juni 2004 niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de handhaving van de weigering tot het opnieuw verlenen van een tijdelijk parkeerbewijs, het bestreden besluit op bezwaar van 24 februari 2004 in zoverre vernietigd en het college opgedragen alsnog een besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Daarbij is overwogen dat het college, door te verwijzen naar de afwijzing van het parkeerbewijs, op dit punt ten onrechte geen afzonderlijk gemotiveerde beslissing heeft genomen. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze ongegrondverklaring richt zich het hoger beroep van appellant.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college, zoals in rubriek I vermeld, aan appellant bij brief van 19 augustus 2005 een nieuw besluit op bezwaar doen toekomen. Gelet op het verzoek daartoe van partijen en op het directe verband tussen het besluit van 19 augustus 2005 en de overige gedingen, zal de Raad op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens uitspraak doen over de grieven van appellant tegen dat besluit.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
Het besluit op bezwaar van 24 februari 2004 met betrekking tot besluit 2
5.1. Appellant heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het primair besluit van 3 mei 2002 onbevoegd is genomen, en dat daarom nog geen primair besluit was genomen. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 10 oktober 2002, LJN AE8966, TAR 2003, 39) kan immers een aan het primaire besluit klevend bevoegdheidsgebrek geacht worden te zijn geheeld, indien de beslissing op bezwaar op correcte wijze door of namens het bevoegde orgaan is genomen. Waar in dit geval het besluit op bezwaar van 24 februari 2004 (en het besluit op bezwaar van 19 augustus 2005) onweersproken is genomen door het (bevoegde) college, kan op het oorspronkelijke bevoegdheidsgebrek thans niet meer met vrucht een beroep worden gedaan.
5.2. Voorts heeft appellant betoogd dat de nieuwe regeling, waarop het besluit is gebaseerd, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank, dat ook deze grief geen doel treft. Nu de situatie waarin collega’s verkeren die op een aanzienlijk kortere of langere afstand wonen van hun werkplek, op relevante punten afwijkt van de situatie van appellant, kan niet worden gesproken van gelijke gevallen. Voorts mogen verschillende gevallen, anders dan appellant wellicht wil beweren, verschillend worden behandeld. Ook anderszins is de Raad niet gebleken van gebreken in de wijze van totstandkoming of in de inhoud van de gewijzigde regeling, die tot gevolg zouden moeten hebben dat deze regeling niet als grondslag kan dienen voor het hier aan de orde zijnde besluit.
5.3. De grondslag voor het onderhavige besluit vormt artikel 18:1:5, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Hilversum (ARH), zoals dat per 1 januari 2002 is komen te luiden. Hierin wordt, kort samengevat en voor zover hier van belang, bepaald dat de ambtenaar een vergoeding voor eigen (auto)vervoer ontvangt indien en voor zover de woonwerkafstand meer dan 10 kilometer bedraagt, indien betrokkene over een door de gemeente verstrekt parkeerbewijs beschikt; bovendien moet zijn voldaan aan de voorwaarde dat de woonwerkreistijd langs de meest gebruikelijke route per openbaar vervoer meer dan 70 minuten bedraagt, of moeten zich andere omstandigheden voordoen waardoor het gebruik van fiets of openbaar vervoer naar het oordeel van het college redelijkerwijs niet van de ambtenaar kan worden gevergd. Voor het verstrekken van een parkeerbewijs hanteert het college dezelfde criteria.
5.4. Appellant heeft ter motivering van zijn aanvraag aangevoerd dat zijn reistijd per openbaar vervoer 55 minuten bedraagt en dat hij met de auto slechts 25 minuten onderweg zou zijn. Voorts heeft hij zich beroepen op de omstandigheid dat hij soms in verband met avondvergaderingen op autovervoer is aangewezen. Het college heeft aan de hand van de dienstregeling laten zien dat de reistijd per openbaar vervoer voor appellant gemiddeld 40 minuten bedraagt. Gebruik van een eigen auto voor een dienstrit (bijvoorbeeld voor een avondvergadering) kan afzonderlijk worden gedeclareerd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden waarop appellant zich heeft beroepen niet van zodanig bijzondere aard zijn, dat het college diens aanvraag niet in redelijkheid mocht afwijzen.
5.5. De grieven tegen het besluit op bezwaar van 24 februari 2004 met betrekking tot besluit 2 treffen derhalve geen doel.
Het besluit op bezwaar van 15 juni 2004
6.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de mededeling van het college bij brief van 17 maart 2004, dat de maandelijkse vergoeding per 1 april 2004 zou worden stopgezet, niet op rechtsgevolg is gericht, omdat de aanspraken die voort-loeien uit de oude regeling van rechtswege zijn vervallen door het in werking treden van de nieuwe regeling per 1 januari 2002. Appellant heeft betoogd dat bedoelde mededeling wel moet worden beschouwd als een zelfstandig rechtspositioneel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Waar de vergoeding pas circa twee jaar na het besluit van 3 mei 2002 is gestopt, vloeit het stoppen van de vergoeding kennelijk niet automatisch voort uit de nieuwe regeling, aldus appellant.
6.2. De Raad volgt appellant in zijn betoog dat wel sprake is van een besluit. Dit oordeel van de Raad sluit aan bij zijn vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld CRvB 24 mei 2002, LJN AE3942, TAR 2003, 6), dat indien bij een periodieke betaling een wijziging optreedt ten opzichte van de vorige keer, heeft te gelden dat sprake is van een besluit voor zover een beslissing is genomen met betrekking tot de wijziging. In lijn met die jurisprudentie is de Raad van oordeel dat aan het beëindigen van de vergoeding een besluit tot beëindiging ten grondslag ligt; de brief van 17 maart 2004 bevatte immers (mede) een beslissing tot beëindiging van de vergoeding aan appellant. De Raad merkt hierbij nog op dat het hier overigens niet om kennelijk onverschuldigde betalingen (per abuis) ging, nu het college ervoor had gekozen om in gevallen waarin nog niet op een aanvraag op grond van de nieuwe regeling was beslist, de betaling van vergoedingen op de voet van de oude regeling voort te zetten.
6.3. Deze grief van appellant treft derhalve doel. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 maart 2004 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt, voor zover daarin het beroep tegen het besluit op bezwaar van 15 juni 2004 ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking.
7.1. Waar partijen de Raad hebben verzocht zo mogelijk zelf in de zaak te voorzien zal de Raad thans bezien of het besluit van 17 maart 2004 in rechte stand kan houden.
7.2. Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat de nieuwe regeling ertoe strekte met ingang van 1 januari 2002 wijziging te brengen in het bestaande stelsel van vergoedingen voor woon-werkverkeer, en dat met de regeling exclusieve werking werd beoogd ten opzichte van voorafgaande regelingen. Dat het college gedurende een overgangsperiode de voorheen bestaande aanspraken is blijven honoreren, doet daar niet aan af. Appellant heeft geenszins zijn stelling aannemelijk gemaakt, dat het nieuwe stelsel slechts een keuzemogelijkheid bood, en dat de ambtenaar naar believen een beroep kon blijven doen op de oude regeling.
7.3. Nu appellant nog gedurende ruim twee jaar na inwerkingtreding van de nieuwe regeling, die hem geen aanspraak bood, een vergoeding is blijven ontvangen die zelfs hoger is dan de vergoeding waarop hij bij toepassing van de hardheidsclausule uit de nieuwe regeling aanspraak had kunnen maken, kan niet worden gezegd dat appellant tekort is gedaan met de beëindiging van de vergoeding per 1 april 2004. Derhalve zal de Raad het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 maart 2004 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ongegrond verklaren.
Het besluit op bezwaar van 19 augustus 2005
8.1. Bij dit besluit heeft het college appellant over de periode 1 februari 2002 tot 3 mei 2002 alsnog met terugwerkende kracht een tijdelijk parkeerbewijs en de bijbehorende vergoeding voor gebruik van eigen vervoer toegekend. Daarbij is naar het oordeel van de Raad met juistheid overwogen dat dit wat laatstgenoemde vergoeding betreft in zoverre geen financiële consequenties heeft, dat de betaling van een overigens hogere vergoeding pas met ingang van 17 maart 2004 is stopgezet. Voorts acht de Raad van belang dat het tijdelijk parkeerbewijs, evenals in andere gevallen, is toegekend tot het moment waarop werd beslist omtrent het definitieve parkeerbewijs. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake. Het besluit van 19 augustus 2005 houdt dan ook in rechte stand.
8.2. De Raad merkt nog op dat het college nog geen beslissing heeft genomen op het verzoek van appellant om over bedoelde periode een vergoeding te ontvangen voor de kosten die hij heeft moeten maken voor de aanschaf van een parkeervergunning, nu het parkeerbewijs hem pas na afloop van de betrokken periode is verleend. Het college heeft ter zitting toegezegd dat na ontvangst van een gespecificeerde opgave van deze kosten alsnog een besluit op dit verzoek zal worden genomen.
9. In hetgeen onder 6.3. is overwogen vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 13,26 wegens reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbende op het besluit van
15 juni 2004;
Vernietigt het besluit van 15 juni 2004;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2004 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 19 augustus 2005 ongegrond;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van € 13,26, te betalen door de gemeente Hilversum;
Bepaalt dat de gemeente Hilversum aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep met betrekking tot het besluit van 15 juni 2004 betaalde griffierecht van in totaal
€ 343,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.