06/5401 WWB
06/6117 WWB-VV
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 augustus 2006, 06/132 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 november 2006
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.P. Feiner, advocaat te Rotterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoekster ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een bij het College gerezen vermoeden dat verzoekster zou samenwonen met H.T. [H.] (hierna: [H.]) is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 14 december 2004 de bijstand met ingang van 16 november 2004 te beëindigen (lees: in te trekken). Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met [H.], waarvan zij het College niet op de hoogte heeft gebracht.
Bij besluit van 30 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 november 2005 ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangezien uit de relatie van verzoekster en [H.] een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend of verzoekster en [H.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Het College heeft zijn standpunt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding onder meer gebaseerd op de bevindingen van twee huisbezoeken, die op 9 september 2004 en 16 november 2004 hebben plaatsgevonden. Tijdens deze huisbezoeken zijn in de woning van verzoekster mannenkleding, toiletartikelen van een man, alsmede een poststuk, diploma’s en medicijnen van [H.] aangetroffen. Verzoekster heeft in dit verband verklaard dat [H.] alleen in de weekenden bij haar verbleef. De aanwezigheid van persoonlijke eigendommen in de woning van verzoekster zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter, mede gelet op de verklaring die zij hierover heeft gegeven, onvoldoende om aan te nemen dat [H.] het merendeel van de tijd bij haar verbleef. Dit geldt eveneens voor het gegeven dat [H.] op het adres van verzoekster een internetabonnement heeft afgesloten, temeer daar verzoekster onder bewind was gesteld en zelf niet in de gelegenheid was een abonnement af te sluiten. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het College heeft nagelaten [H.] in het kader van het onderzoek te horen, dat er geen huisbezoek is afgelegd op het adres van [H.] aan de [adres 1] en dat er geen observaties zijn verricht.
Anders dan het College en de rechtbank is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat het geheel van beschikbare gegevens niet staande kan worden gehouden dat verzoekster en [H.] ten tijde in geding een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van verzoekster. Het besluit van 30 november 2005 ontbeert derhalve een deugdelijke grondslag, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De voorzieningenrechter zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het besluit van 30 november 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 14 december 2004 te herroepen nu dit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust.
Het verzoek om veroordeling van het College tot vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde bijstand komt voor toewijzing in aanmerking. Ingevolge het met ingang van 1 januari 2004 in werking getreden artikel 43, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Daarmee is de dag van de betaling niet concreet aangeduid. Nu er geen algemeen verbindende voorschriften gelden met betrekking tot de dag waarop de bijstand had moeten zijn betaald, neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding het College te veroordelen in de kosten van verzoekster. Deze kosten wordt begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep, en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. Daarbij wordt de zitting bij de voorzieningenrechter bij de Raad toegerekend aan de hoofdzaak.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het voorgaande geen grond.
Wel is er aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand, en om te bepalen dat het door verzoekster in verband met het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 105,-- aan haar wordt vergoedt.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
in de hoofdzaak:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 november 2005;
Herroept het besluit van 14 december 2004;
Veroordeelt de gemeente Rotterdam tot vergoeding aan verzoekster van de wettelijke rente over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering;
Veroordeelt het College in de kosten van verzoekster in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,-- te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoekster het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.