[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 september 2004, 04/319 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. el Adoti, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het Uwv nog een nader stuk ingediend.
Bij brief van 17 maart 2005 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van die datum ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006 waar appellante niet is verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F. Houtbeckers.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 3 november 2003 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Bij het bestreden besluit van 23 januari 2004 heeft het Uwv het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen door appellante ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het besluit van 17 maart 2005, nu dit besluit in de plaats is getreden van het bestreden besluit en daarmee niet geheel aan het beroep van appellante is tegemoet gekomen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de medische beperkingen die zij ondervindt zijn onderschat en dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten. In het bijzonder meent zij dat de rechtbank te gemakkelijk aan de bevindingen van de haar behandelende reumatoloog dr. J. Remans is voorbij gegaan. Zij verzoekt de Raad haar beroep alsnog gegrond te verklaren en het Uwv daarbij tevens te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de niet-betaalde uitkering.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Appellante heeft in beroep, ter onderbouwing van haar stelling dat zij meer beperkingen heeft dan is aangenomen, een schrijven met bijlage in geding gebracht van de anesthesioloog V.C.P.C. van Dongen van 15 maart 2004, waarin deze vermeldt dat de (gewrichts)klachten van appellante zijn te wijten aan degeneratieve veranderingen en facetartrose. Ook heeft zij de brieven van 28 juni 2004 en 2 augustus 2004 van dr. Remans aan haar huisarts in geding gebracht. Deze brieven houden in dat zij lijdt aan artrose en ontstekingen aan de pezen van armen en voeten en in het bijzonder aan de pezen van de handen. In laatstgenoemde brief is ook de opmerking van dr. Remans opgenomen, inhoudende dat zij het beste een functie toegewezen kan krijgen waarbij repetitieve bewegingen van de vingers niet nodig zijn.
De Raad neemt voorts in overweging dat het Uwv zijn standpunt omtrent de functionele beperkingen van appellante heeft gebaseerd op een rapport van zijn verzekeringsarts R. Leboux. Deze heeft appellante in augustus 2003 persoonlijk onderzocht en heeft haar medische beperkingen vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst. Hieruit volgt dat appellant is aangewezen op fysiek lichte werkzaamheden. Verder heeft het Uwv zijn standpunt gebaseerd op het rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts mevrouw J. Jonker, inhoudende dat zij zich, ook gezien de röntgenfoto's van de handen die dr. Remans had laten maken, met de geconstateerde functionele beperkingen kan verenigen.
Naar aanleiding van het in beroep ingebrachte schrijven van de anesthesioloog Van Dongen heeft de bezwaarverzekeringsarts Jonker aanvullend gerapporteerd dat sprake is van afwijkingen van betrekkelijk geringe ernst aan de rug en heupen en dat bij de besluitvorming hiermee voldoende rekening is gehouden. Met betrekking tot de brieven van dr. Remans heeft zij vastgesteld dat hieruit volgt dat de spier-zenuwfunctie van de handen nog wel geheel normaal is en voorts dat zijn onderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor een reumatische aandoening aan de handen. Wel is met deze brieven volgens haar komen vast te staan dat er tekenen zijn van degeneratieve afwijkingen aan de kleine handgewrichten, maar zij stelt dat dit geen ernstige pathologie betreft. Zij meent dat de kracht in de handen hierdoor hooguit licht beperkt is. Ook met inachtneming van de onderzoeksresultaten en diagnose van dr. Remans is zij, vanuit haar vakgebied bezien, gebleven bij haar opvatting dat de beperkingen en de mogelijkheden van appellante door het Uwv correct zijn vastgesteld. Appellante heeft daarna geen nieuwe medische gegevens overgelegd.
Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts Jonker voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de klachten van appellante reeds voldoende waren verdisconteerd in de functionele mogelijkhedenlijst. Voorts oordeelt de Raad dat het standpunt van het Uwv, dat die klachten niet kunnen leiden tot het aannemen van extra functionele beperkingen, daarmee op voldoende gronden berust.
Naar aanleiding van de in hoger beroep gegeven toelichting bij de geduide functies door de bezwaararbeidsdeskundige
J.J. van der Naald is het Uwv bij nader inzien evenwel tot de conclusie gekomen dat de functie van inpakker koekjes niet geschikt was voor appellante en dat deze ten onrechte aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag is gelegd. In verband daarmee heeft het Uwv het bestreden besluit van 23 januari 2004 vervangen door een nieuw besluit op bezwaar van 17 maart 2005. Daarin is, in de plaats van de functie van inpakker koekjes, de functie van productiemedewerker industrie gehanteerd voor die berekening. Dit heeft tot gevolg gehad dat de onderhavige mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45-55% en dat het bezwaar in zoverre gegrond is verklaard. Voor het overige is de inhoud van het bestreden besluit in het nieuwe besluit gehandhaafd.
De Raad acht de geschiktheid van de functies, zoals deze uiteindelijk aan de berekening van het arbeidsongeschikt- heidspercentage ten grondslag zijn gelegd door de bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald, ook wat betreft het gebruik van de vingers, voldoende door hem toegelicht en aannemelijk gemaakt.
Uit het vorenstaande volgt dat de bij het besluit van 17 maart 2005 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag berust. Dit betekent dat het beroep, dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit, ongegrond zal worden verklaard.
Nu appellante aan de rechtbank had verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, heeft zij nog een belang bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Dienaangaande overweegt de Raad dat het niet langer handhaven van het bestreden besluit meebrengt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep dat tegen het besluit van 23 januari 2004 gegrond dient te worden verklaard.
De gevraagde vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering komt in verband hiermee voor toewijzing in aanmerking. Voor de wijze waarop het Uwv het te betalen bedrag dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
1 november 1995, LJN ZB1495 en JB 1995/314.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 januari 2004;
Verklaart het beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 17 maart 2005, ongegrond;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als in rubriek II is aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.