ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2918
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.C. Bruning
- M.C.M. van Laar
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van WAO-uitkering en dringende redenen
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 4 november 1998 een WAO-uitkering, maar is in 2002 gaan werken als docent. Het Uwv heeft vervolgens een terugvordering van een bedrag van € 6.480,85 bruto ingesteld, omdat de uitkering onverschuldigd was betaald. Appellant betoogde dat hij het Uwv tijdig over zijn inkomsten had geïnformeerd, maar dat het Uwv niet adequaat had gereageerd, wat volgens hem een dringende reden opleverde om van de terugvordering af te zien.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep behandeld en vastgesteld dat appellant geen specifieke grieven had aangevoerd tegen het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat de uitkering van appellant terecht was uitbetaald naar lagere klassen van arbeidsongeschiktheid en dat de terugvordering gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat er geen dringende reden was om van de terugvordering af te zien, ondanks de erkenning van het Uwv dat zij niet tijdig had gereageerd op de informatie van appellant. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de terugvordering in stand bleef.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.