ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4430 WTS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten door de IB-Groep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat zijn aanvragen voor tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten niet tijdig waren ingediend. De aanvragen waren ingediend na de wettelijke termijn, die liep tot en met 31 juli 2002 en 31 juli 2003. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze termijn rechtvaardigden. De appellant stelde in hoger beroep dat hij pas op 4 juli 2004 op de hoogte was gekomen van de mogelijkheid tot het verkrijgen van een tegemoetkoming en dat hij door omstandigheden, waaronder werk in het buitenland en een periode van depressiviteit, niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen.

De Raad overwoog dat de aanvraag niet binnen de vereiste termijn was ingediend en dat de IB-Groep, op basis van haar beleid, alleen in uitzonderlijke gevallen een uitzondering kan maken. Dit beleid houdt in dat er sprake moet zijn van overmacht of acute situaties die tijdige indiening in de weg hebben gestaan. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van dergelijke bijzondere omstandigheden. De overschrijding van de termijn was te groot om als verschoonbaar te worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de IB-Groep terecht de aanvragen had afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 10 november 2006.

Uitspraak

05/4430 WTS
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 juni 2005, 04/1216 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep)
Datum uitspraak: 10 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en de IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Appellant was in persoon aanwezig. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 17 december 2004 heeft de IB-Groep ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen haar besluiten van
26 oktober 2004 tot afwijzing van zijn op 13 oktober 2004 bij haar ingekomen aanvragen om ten behoeve van zijn dochter [S.] een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten voor het schooljaar 2001 - 2002 respectievelijk
2002 - 2003 te verlenen, zulks onder handhaving als reden voor de afwijzing dat op tegemoetkoming geen recht bestaat, aangezien de aanvraag na 31 juli 2002 respectievelijk 31 juli 2003 is ingekomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard onder overweging dat de aanvragen niet binnen de bij artikel 3.8, tweede lid, van de Wet tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) vastgestelde termijn (die in dit geval loopt tot en met 31 juli 2002 respectievelijk 31 juli 2003) zijn ingediend en dat niet is gebleken van een zeer bijzondere omstandigheid op grond waarvan met terugwerkende kracht toch een tegemoetkoming kan worden toegekend. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat onbekendheid met het bestaan van de wettelijke regeling ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad voor risico en rekening van de aanvrager blijven.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de aanvragen heeft ingediend zo spoedig mogelijk nadat hij op 4 juli 2004 op de hoogte was gekomen van het bestaan van de mogelijkheid tot het verkrijgen van een tegemoetkoming, dat die onbekendheid hem niet kan worden tegengeworpen omdat de IB-Groep noch de door zijn dochter bezochte school in Nederland hem van het bestaan van de wettelijke regeling op de hoogte heeft gesteld, hij van medio maart 2000 tot medio juli 2001 grotendeels in Roemenië werkzaam is geweest en daarenboven hij vervolgens wegens depressiviteit in verband waarmee hij in Roemenië psychiatrisch moest worden behandeld niet in staat is geweest de aanvragen tijdig in te dienen.
De Raad overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de aanvraag niet, zoals ingevolge artikel 3.8, tweede lid, van de Wtos is vereist, is ingediend vóór het einde van het tot en met 31 juli 2002 respectievelijk 31 juli 2003 lopende schooljaar.
Bij artikel 11.4 van de Wtos is bepaald dat de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voorzover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De IB-Groep hanteert bij de uitoefening van haar bevoegdheid een beleid dat inhoudt dat een uitzondering wordt gemaakt indien de aanvrager aantoont dat tijdige indiening als gevolg van bijzondere omstandigheden niet mogelijk is geweest, waarbij met bijzondere omstandigheden wordt bedoeld dat er sprake moet zijn van overmacht in de zin van een acute, spoedeisende situatie in de laatste dagen voor afloop van de indieningstermijn die in de weg heeft gestaan aan tijdige indiening. In dat verband denkt de IB-Groep aan (bij voorbeeld) een plotselinge opname in het ziekenhuis met dien verstande dat de aanvrager binnen een redelijke termijn nadat aan die situatie een einde is gekomen, alsnog een aanvraag indient, waarbij wat de redelijkheid van de termijn betreft aansluiting is gezocht bij de termijn waarbinnen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht tegen een besluit bezwaar moet worden gemaakt of beroep moet worden ingesteld, dus aan een termijn van zes weken.
Naar het oordeel van de Raad worden met het aldus geformuleerde en gehanteerde beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschreden en kan een in overeenstemming met dit beleid genomen besluit in beginsel de toets der aan te leggen kritiek doorstaan.
Duidelijk is dat appellant aan dat beleid geen aanspraak kan ontlenen.
Weliswaar heeft appellant het een en ander aangevoerd over de omstandigheden waarin hij van medio maart 2000 tot medio juli 2001 heeft verkeerd, maar daarmee is nog niet verklaard waarom hij niet uiterlijk op 31 juli 2002 respectievelijk
31 juli 2003 in staat is geweest de aanvraag in te dienen. In de door appellant in hoger beroep overgelegde, van 27 mei 2001 daterende verklaring van een psychiater in Roemenië wordt wel melding van depressiviteit gemaakt, maar niet van de daarin aanbevolen psychotherapeutische behandeling. Van enige ziekenhuisopname is evenmin kunnen blijken. In zijn bij de Raad op 20 oktober 2005 ingekomen brief heeft appellant vermeld dat het hem in april 2002 eindelijk is gelukt de draad op te pakken, hetgeen afbreuk doet aan zijn mededelingen dat hij niet tot tijdige indiening van de aanvragen in staat is geweest.
Rijst vervolgens de vraag of de IB-Groep een uitzondering op dat beleid had behoren te maken. De overschrijding van de termijn is in beide gevallen dermate groot dat de omstandigheden des te meer bijzonder zullen moeten zijn om te kunnen komen tot de conclusie dat de IB-Groep die overschrijding verschoonbaar had behoren te achten.
In aanmerking genomen voorts dat het inderdaad vaste jurisprudentie van de Raad is dat onbekendheid met het bestaan van een wettelijke bepaling geen verontschuldiging voor het niet hebben nageleefd daarvan kan opleveren, kan naar het oordeel van de Raad onder de hiervoor gegeven omstandigheden niet worden staande gehouden dat hier sprake is van een (bijzonder) geval waarin de IB-Groep niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van haar bevoegdheid tot het maken van een uitzondering op de (dwingend wettelijke) regel dat een aanvraag moet zijn ingediend vóór het einde van het schooljaar.
Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.