ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3508 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en arbeidsgehandicapte status van betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan betrokkene, die zich op 21 november 2000 ziek meldde met spier- en gewrichtsklachten en astmatische klachten. De verzekeringsarts stelde de diagnose fibromyalgie en astmatische bronchitis, maar concludeerde dat betrokkene geschikt was voor zijn eigen werk. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, weigerde betrokkene een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en weigerde hem als arbeidsgehandicapte aan te merken. Betrokkene maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de bezwaarverzekeringsarts was van mening dat er geen redenen waren om aan de beperkingen van de verzekeringsarts te twijfelen.

De rechtbank Haarlem oordeelde dat het besluit van appellant niet op een toereikende medische grondslag berustte en verklaarde de beroepen van betrokkene gegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte de deskundige had gevolgd. De Raad oordeelde dat de deskundige, die door de rechtbank was benoemd, voldoende had aangetoond dat betrokkene meer beperkt was dan de bezwaarverzekeringsarts had aangenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit van appellant niet kon standhouden.

De Raad veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep en bepaalde dat er griffierecht geheven zou worden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

04/3508 REA + 04/3509 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 mei 2004, 02/621 en 02/672 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Aan het geding heeft tevens deelgenomen: Vanko B.V., gevestigd te Haarlem (hierna: de werkgever).
Datum uitspraak: 10 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werkgever laten weten als partij aan het geding te willen deelnemen. Betrokkene heeft desgevraagd met een formulier gedateerd 24 juni 2006 toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan de werkgever ter kennis te brengen. De werkgever heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven over de zaak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2006. Appellant was vertegenwoordigd door mr. S.J.M.A. Klerx. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. De werkgever is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene was bij de werkgever werkzaam als werkplaatschef gedurende 39,5 uur per week toen hij zich op 21 november 2000 ziek meldde met spier- en gewrichtsklachten en astmatische klachten. Op 11 september 2001 is hij onderzocht door de verzekeringsarts D. Baartse. Deze heeft de diagnose fibromyalgie en astmatische bronchitis gesteld en vastgesteld dat de belastbaarheid van betrokkene dientengevolge beperkt is. De arbeids-deskundige W. Bonnenberg heeft betrokkene geschikt geacht voor het eigen werk, zodat geen sprake is van enig loonwaardeverlies. Bonnenberg gaf tevens aan dat een schatting op basis van theoretische functies zou leiden tot een verlies aan verdiencapaciteit van circa 50%.
Bij besluit van 22 november 2001 heeft appellant geweigerd betrokkene per einde wachttijd (20 november 2001) in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Bij besluit van gelijke datum heeft appellant geweigerd betrokkene aan te merken als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Rea).
Betrokkene heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst was van mening dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen een overschatting zijn van de belastbaarheid van betrokkene; betrokkene moest naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts in staat worden geacht het eigen werk in volle omvang te verrichten.
Bij afzonderlijke besluiten van 26 maart 2002 (de bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren ongegrond verklaard.
In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat het niet mogelijk is dat hij zijn eigen werk in volle omvang hervat en dat zowel de bedrijfsarts als de werkgever het met die opvatting eens is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft betrokkene een rapport overgelegd van Heliomare Arbeidsintegratie van 29 januari 2003.
De rechtbank heeft de revalidatiearts W.C.G. Blanken benoemd tot deskundige en verzocht om van verslag en advies te dienen. Blanken heeft in zijn rapport van
11 april 2003 geconcludeerd dat bij betrokkene op de in geding zijnde datum sprake was van een chronisch gegeneraliseerd pijnsyndroom ofwel fibromyalgie, terwijl voorts sprake was van een chronische obstructieve longaandoening ofwel astma. Blanken was van mening dat de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene op de aspecten zitten, trappenlopen, knielen/kruipen/hurken en blootstelling aan trillingen dient te worden aangescherpt. Voorts was hij van mening dat het in het onderhavige geval noodzakelijk is een beperking in arbeidsduur van 2 uur per werkdag aan te nemen, omdat van betrokkene niet mag worden verwacht dat hij langer dan 6 uur per dag werkt. De vraag of hij betrokkene in staat acht zijn eigen werk te verrichten is door de deskundige niet beantwoord. Wel acht hij betrokkene in staat tot het verrichten van de werkzaam-heden verbonden aan diverse door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. In zijn aanvullende rapport van 1 september 2003 heeft de deskundige, naar aanleiding van de reacties van appellant op zijn eerste rapport, uiteengezet waarom hij de beperkingen heeft aangescherpt. Wat betreft de door hem aangenomen beperking in arbeidsduur heeft hij aangegeven dat en waarom hij deze van essentieel belang acht en dat hij niet de mening van bezwaarverzekeringsarts Hulst deelt dat dit zal leiden tot een somatische fixatie en een verslechtering van het klinisch beeld.
De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige. Gelet op diens oordeel berust het besluit, waarbij de WAO-uitkering per einde wachttijd is geweigerd, niet op een toereikende medische grondslag en kan het om die reden geen stand houden. Dit leidt eveneens, aldus de rechtbank, tot de conclusie dat het besluit waarbij appellant betrokkene niet als arbeidsgehandicapte heeft aangemerkt, geen stand kan houden. De rechtbank heeft de beroepen dan ook gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, alsmede bepaald dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte de door haar geraadpleegde deskundige heeft gevolgd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat fibromyalgie behoort tot de aandoeningen waarbij bij onderzoek niet of nauwelijks objectiveerbare afwijkingen worden gevonden. Volgens appellant zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de jurisprudentie van de Raad, volgens welke een toereikende objectieve vaststelling van ongeschiktheid tot werken niet geheel valt uit te sluiten omdat bij de – onafhankelijke – medisch deskundigen de vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet geheel duidelijk – of verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte van mening over het antwoord op de vraag – aan welke ziekte of gebrek die ongeschiktheid valt toe te schrijven. Volgens appellant is in casu sprake van een situatie vergelijkbaar met die in de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2003, gepubliceerd in RSV 2004/4. Voorts acht appellant de door de deskundige aangenomen beperking in de arbeidsduur onjuist. Appellant heeft hiertoe verwezen naar de Standaard Verminderde Arbeidsduur en gesteld dat geen van de daarin genoemde indicaties voor een urenbeperking zich in het onderhavige geval voordoet.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige pleegt te volgen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. De Raad constateert daartoe in de eerste plaats dat appellant zelf bij betrokkene, in navolging van de verzekeringsarts, in het belastbaarheidspatroon beperkingen heeft aangenomen, voortvloeiende uit de spier- en gewrichtsklachten en de astmatische klachten, zodat de Raad het betoog van appellant dat er geen aanknopings-punten zijn voor het oordeel dat sprake is van een uizonderingssituatie als bedoeld in de jurisprudentie niet kan volgen. Appellant heeft met het aannemen van beperkingen ten gevolge van de fibromyalgie immers zelf al aangenomen dat sprake is van een uitzonderingssituatie. De vergelijking met de situatie in de uitspraak van de Raad van
28 oktober 2003 gaat naar het oordeel van de Raad mank, nu daarin anders dan in het onderhavige geval in het geheel geen beperkingen waren aangenomen.
De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn betoog dat de door de deskundige aangenomen urenbeperking niet kan worden gevolgd om reden dat deze niet strookt met de criteria die voor het aannemen van een dergelijke beperking worden genoemd in de Standaard Verminderde Arbeidsduur. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 4 juli 2006, 04/529 WAZ, (LJN: AY 3613) heeft overwogen is de Standaard Verminderde Arbeidsduur een beleidsstuk van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, inhoudende een instructie aan de verzekeringsartsen van die instantie. De Raad voegt daar thans nog aan toe, overeenkomstig de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot de Standaard “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”, dat de bestuursrechter bij zijn vaststelling van de feiten niet aan de Standaard Verminderde Arbeidsduur is gebonden, evenmin als de deskundige die de rechter van advies dient.
De Raad is van oordeel dat uit het rapport van de deskundige Blanken van 11 april 2003, in samenhang bezien met diens nadere rapport van 1 september 2003, in voldoende mate naar voren komt dat betrokkene meer beperkt is dan de (bezwaar)verzekeringsarts heeft aangenomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat deze deskundige zijn oordeels-vorming heeft gebaseerd op eigen onderzoek van betrokkene, de anamnese en de in het dossier aanwezige op betrokkene betrekking hebbende stukken, alsmede informatie van de behandelend sector. Voorts laat de Raad meewegen dat de deskundige zijn bevindingen en conclusie, ook na confrontatie met het andersluidende oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, naar behoren heeft gemotiveerd.
Hoewel de deskundige zich niet heeft uitgelaten over de geschiktheid van betrokkene voor het eigen werk, welke geschiktheid ten grondslag ligt aan de weigering van de uitkering ingevolge de WAO per einde wachttijd, is de Raad van oordeel dat de door appellant gehanteerde arbeidskundige grondslag geen stand kan houden. De bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe heeft weliswaar in haar rapportage van
7 mei 2003 aangegeven dat ook indien wordt uitgegaan van de beperkingen zoals aangenomen door de deskundige, het eigen werk onveranderd passend is, maar daarbij heeft zij uitdrukkelijk de door de deskundige aangegeven urenbeperking buiten beschouwing gelaten. Volgens vaste jurisprudentie kan geschiktheid voor de maatman-arbeid, leidend tot de vooronderstelling dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, slechts worden aangenomen indien de maatmanarbeid in volle omvang – zowel wat belasting als wat duur betreft – kan worden verricht. Nu geen aanleiding bestaat niet uit te gaan van de door de deskundige aangeven urenbeperking tot 6 uur per dag, kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat betrokkene geschikt is voor zijn maatmanarbeid.
Evenals de rechtbank concludeert de Raad dat het vorenstaande met zich brengt dat het bestreden besluit waarin appellant betrokkene niet als arbeidsgehandicapte heeft aangemerkt, geen stand kan houden.
De grieven van appellant falen mitsdien en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht voorts termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MH