ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4450 WTS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag om tegemoetkoming in onderwijsbijdrage en schoolkosten wegens te late indiening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten door betrokkene, die te laat was ingediend. De aanvraag was ingediend na de deadline van 31 juli 2004, zoals vereist door de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos). De IB-Groep stelde dat er geen sprake was van overmacht die de te late indiening rechtvaardigde, en dat onwetendheid over de mogelijkheid van een tegemoetkoming niet als excuus kon dienen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de strikte toepassing van de wet in dit geval leidde tot een onbillijkheid van overwegende aard, en had de IB-Groep opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van betrokkene.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de IB-Groep in redelijkheid de aanvraag kon afwijzen, omdat betrokkene niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de indieningstermijn rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat onbekendheid met de wettelijke bepalingen geen verontschuldiging kan zijn voor het niet naleven van de indieningstermijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidende beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de IB-Groep de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet had overschreden en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

Uitspraak

05/4450 WTS
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 juni 2005, 04/2170 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellante.
Datum uitspraak: 10 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Appellante was vertegenwoordigd door
mr. M. van der Toorn. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 27 oktober 2004 is ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van appellante van
25 augustus 2004 tot afwijzing van de op 13 augustus 2004 ingekomen aanvraag van betrokkene om ten behoeve van haar zoon [naam zoon] een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten voor het schooljaar 2003 - 2004 te verlenen, zulks onder handhaving als reden voor de afwijzing dat op tegemoetkoming geen recht bestaat, aangezien de aanvraag na 31 juli 2004 is ingekomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellante opgedragen binnen zes weken na verzending van de (later) aangevallen uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van betrokkene te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen alsook het een en ander bepaald over het door betrokkene betaalde griffierecht.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de omstandigheden die zich ten aanzien van betrokkene hebben voorgedaan strikte toepassing van de wet (welke inhoudt dat de tegemoetkoming vóór het einde van het op 1 augustus van enig kalenderjaar aanvangende en tot en met 31 juli daaropvolgend lopende schooljaar moet worden aangevraagd) voor betrokkene leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, zodat toepassing had dienen te worden gegeven aan artikel 11.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos). Daarbij heeft de rechtbank aangetekend in haar oordeel te hebben betrokken dat de tot dan kennelijk geslaagde pogingen van betrokkene om haar leven op orde te krijgen en te houden van overheidswege veeleer ondersteuning verdienen dan dat betrokkene op basis van formele regels een tegemoetkoming wordt onthouden waarop zij materieel gezien aanspraak heeft.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ingevolge het door de IB-Groep gevoerde beleid toepassing aan de hardheidsclausule wordt gegeven, indien de aanvrager de aanvraag te laat heeft ingediend als gevolg van een overmachtsituatie. Van zo’n situatie is bij betrokkene niet gebleken, aldus appellante, die daaraan heeft toegevoegd dat onwetendheid met betrekking tot de mogelijkheid een tegemoetkoming te verkrijgen in de risicosfeer van de aanvrager ligt en niet tot toepassing van de hardheidsclausule kan leiden. Algemeen bekend mag worden verondersteld, aldus voorts appellante, dat de IB-Groep de organisatie in Nederland is waarbij door de rijksoverheid gefinancierde studietoelagen kunnen worden verkregen; het had dan ook op de weg van betrokkene gelegen om tijdig bij de IB-Groep inlichtingen in te winnen en een aanvraag in te dienen. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de tot dan kennelijk geslaagde pogingen van betrokkene om haar leven op orde te krijgen en te houden er niet toe kunnen leiden dat de wettelijke regeling betreffende de aanvraagtermijn buiten toepassing wordt gelaten. In overeenstemming met de jurisprudentie van de bestuursrechter wordt evenmin toepassing aan de hardheidsclausule gegeven ten behoeve van anderen die te laat een aanvraag hebben ingediend, veelal behoeftig zijn en gezien hun financiële situatie de tegemoetkoming hard nodig hebben.
De Raad overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de aanvraag niet, zoals ingevolge artikel 3.8, tweede lid, van de Wtos is vereist, is ingediend vóór het einde van het tot en met 31 juli 2004 lopende schooljaar 2003 - 2004.
Bij artikel 11.4 van de Wtos is bepaald dat de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voorzover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Appellante hanteert bij de uitoefening van haar bevoegdheid een beleid dat inhoudt dat een uitzondering wordt gemaakt, indien de aanvrager aantoont dat tijdige indiening als gevolg van bijzondere omstandigheden niet mogelijk is geweest, waarbij met bijzondere omstandigheden wordt bedoeld dat er sprake moet zijn van overmacht in de zin van een acute, spoedeisende situatie in de laatste dagen voor afloop van de indieningstermijn die in de weg heeft gestaan aan tijdige indiening. In dat verband denkt appellante aan (bij voorbeeld) een plotselinge opname in het ziekenhuis met dien verstande dat de aanvrager binnen een redelijke termijn nadat aan die situatie een einde is gekomen, alsnog een aanvraag indient, waarbij wat de redelijkheid van de termijn betreft aansluiting is gezocht bij de termijn waarbinnen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht tegen een besluit bezwaar moet worden gemaakt of beroep moet worden ingesteld, dus aan een termijn van zes weken.
Naar het oordeel van de Raad worden met het aldus geformuleerde en gehanteerde beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschreden en kan een in overeenstemming met dit beleid genomen besluit in beginsel de toets der aan te leggen kritiek doorstaan.
Duidelijk is dat betrokkene aan dat beleid geen aanspraak kan ontlenen. Rijst vervolgens de vraag of de IB-Groep een uitzondering op dat beleid had behoren te maken.
Op basis van hetgeen uit de gedingstukken naar voren komt over de omstandigheden waarin betrokkene zich tegen het einde van het schooljaar 2003 - 2004 bevond en met name in aanmerking genomen dat naar vaste jurisprudentie van de Raad onbekendheid met het bestaan van een wettelijke bepaling geen verontschuldiging voor het niet hebben nageleefd daarvan kan opleveren, is naar het oordeel van de Raad niet staande te houden dat hier sprake is van een (bijzonder) geval waarin appellante niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van haar bevoegdheid tot het maken van een uitzondering op de (dwingend wettelijke) regel dat een aanvraag vóór het einde van het studiejaar moet zijn ingediend. De Raad kan dan ook niet het - al te ruimhartige - oordeel van de rechtbank volgen.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient het inleidende beroep alsnog ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.