04/5172, 04/5173, 05/3923 en 06/6101 ANW
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 augustus 2004, 02/2810 en 03/612 (hierna: aangevallen uitspraak),
in een tweetal gedingen tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 november 2006
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 mei 2005 heeft de Svb de Raad besluiten van 14 december 2004 en 20 mei 2005 doen toekomen.
Partijen hebben vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard voornoemd en haar broer J.P.A. Cornelissen.
De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.M.W. van der Ent-Eltink.
Appellante ontvangt sedert 1 april 1998 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Zij was op die datum in het genot van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering werd geheel in mindering gebracht op haar nabestaandenuitkering.
In juni 1999 heeft de Svb appellante bericht dat haar nabestaandenuitkering met ingang van januari 1999 werd herzien in verband met een wijziging van haar WAO-uitkering.
De WAO-uitkering ter hoogte van f 1.761,09 per maand werd in mindering gebracht op de maximale nabestaandenuitkering van f 1.830,02, zodat haar een uitkering van f 68,93 toekwam. Deze wijziging heeft geresulteerd in een terugvordering van (netto) f 238,38.
In 2001 is de Svb uit een door appellante ingezonden inlichtingenformulier gebleken dat appellantes WAO-uitkering ten gevolge van periodieke verhogingen hoger was dan waarvan bij de korting op haar nabestaandenuitkering werd uitgegaan. Bij besluit van
24 november 2001 heeft de Svb appellante medegedeeld dat haar nabestaandenuitkering over de maanden juli 1999 tot en met november 2001 werd aangepast.
Bij besluit van 10 september 2002 (hierna: besluit 1) heeft de Svb appellantes bezwaar tegen het besluit van 24 november 2001 deels gegrond verklaard. De uitkeringsbedragen over de maanden maart tot en met juli 2000 en over de maanden januari 2001 tot en met november 2001 werden herzien; voor het overige is appellantes bezwaar ongegrond verklaard.
Een en ander heeft geresulteerd in een (in deze gedingen niet aan de orde zijnde) terugvordering over de periode van juli 1999 tot en met november 2001 van f 3.104,16 (€ 1.408,61).
In 2002 is de Svb wederom uit een door appellante ingezonden inlichtingenformulier gebleken dat appellantes WAO-uitkering door periodieke verhogingen hoger was dan waarmee bij de korting op haar nabestaandenuitkering rekening werd gehouden.
Bij besluit van 11 september 2002 heeft de Svb appellantes nabestaandenuitkering over de maanden januari tot en met augustus 2002 opnieuw vastgesteld. Bij besluit van
27 januari 2003 (hierna: besluit 2) heeft de Svb zijn besluit van 11 september 2002 na bezwaar gehandhaafd.
Deze herziening van appellantes nabestaandenuitkering leidde tot een (hier niet aan de orde zijnde) terugvordering over de periode van januari tot en met augustus 2002 van € 221,38.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Hangende het hoger beroep is de Svb gebleken dat in de opgave van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van appellantes WAO-uitkering tevens een toeslag ingevolge de Toeslagenwet begrepen was, welke niet in mindering dient te worden gebracht op de nabestaandenuitkering. Op 14 december 2004 heeft de Svb een besluit afgegeven waarbij appellantes nabestaandenuitkering over de periode van februari 2000 tot en met augustus 2003 in verband hiermee werd herzien. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 20 mei 2005 heeft de Svb zijn besluit herroepen voorzover dat de periode van januari tot en met juni 2001 betrof. Voor het overige heeft de Svb zijn besluit van 14 december 2004 gehandhaafd.
Deze besluitvorming heeft geresulteerd in een nabetaling aan appellante.
Naar ter zitting van de Raad is gebleken, is met de besluiten van 14 december 2004 en
20 mei 2005 niet geheel aan appellantes beroep tegemoet gekomen, nu de met terugwerkende kracht toegepaste korting op grond van de periodieke verhoging van appellantes WAO-uitkering in stand is gebleven. Appellantes beroep dient dan ook geacht te worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 december 2004 voorzover dat de periode van februari 2000 tot januari 2001 en de periode van juli 2001 tot en met augustus 2002 betreft (hierna: besluit 3), alsmede tegen het besluit van 20 mei 2005 voorzover dat de periode van januari tot en met juni 2001 betreft (hierna: besluit 4).
Nu besluit 1 voorzover dat betrekking heeft op de periode vanaf februari 2000 en besluit 2 in zijn geheel niet worden gehandhaafd en een belang bij het hoger beroep in zoverre niet aanwijsbaar is, dient het hoger beroep voorzover gericht tegen (dit deel) van deze besluiten niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot het resterende deel van besluit 1 en de besluiten 3 en 4 overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat – zoals appellantes gemachtigde ter zitting van de Raad uitdrukkelijk heeft verklaard – de juistheid van de door de Svb becijferde kortingen op zich niet worden betwist. Namens appellante is uitsluitend als grief naar voren gebracht dat de vermindering van appellantes nabestaandenuitkering in verband met de periodieke verhogingen van haar WAO-uitkering, gelet op het door de Svb ter zake gevoerde beleid, niet met terugwerkende kracht mocht plaatsvinden.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
- de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende.
De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante al haar verplichtingen is nagekomen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving. Het was haar bekend dat haar nabestaandenuitkering afhankelijk was van de hoogte van haar WAO-uitkering. Zowel bij de toekenning van haar nabestaandenuitkering als bij de herziening ervan in 1999 is haar dit kunnen blijken. Zo kon appellante ook redelijkerwijs duidelijk zijn dat de periodieke verhoging van haar WAO-uitkering van invloed was op haar nabestaandenuitkering.
Dat appellante niet heeft kunnen bespeuren dat haar nabestaandenuitkering niet werd aangepast aan de verhoging van haar WAO-uitkering, zoals haar gemachtigde heeft gesteld, vermag de Raad niet in te zien. Het heeft appellante duidelijk kunnen zijn dat haar WAO-uitkering hoger werd, terwijl de korting op haar nabestaandenuitkering ongewijzigd bleef. Hierdoor kwam het totaal bedrag van haar uitkeringen boven de maximale nabestaandenuitkering.
Bij zijn toets of de terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is, heeft de Svb laten wegen dat hem weliswaar een verwijt treft dat niet regelmatig is geïnformeerd naar de hoogte van appellantes WAO-uitkering, doch dat dit geen ernstig verwijt is. Voorts heeft de Svb in aanmerking genomen welk bedrag ten gevolge van het in gebreke blijven van de Svb ten onrechte aan appellante is betaald. De Svb is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van kennelijke onredelijkheid.
De Raad merkt op dat de Svb niet – zoals in een door appellantes gemachtigde aangedragen geval en in ’s Raads uitspraak van 14 oktober 2005, LJN AU4765 aan de orde was – heeft nagelaten te reageren op door appellante ingediende gegevens.
In casu kan de Svb slechts worden verweten niet tijdig om die gegevens te hebben gevraagd. Mede in aanmerking nemend het bedrag dat over de gehele hier aan de orde zijnde periode te veel is betaald, is de Raad met de Svb van oordeel dat geen sprake is van kennelijke onredelijkheid.
Nu de Svb besluit 1 ten dele en besluit 2 geheel niet heeft gehandhaafd, ziet de Raad aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. In eerste aanleg zijn geen proceskosten gevorderd en de Raad is niet gebleken van voor ambtshalve toewijzing in aanmerking komende kosten. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad ziet ten slotte aanleiding met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Beroepswet te bepalen dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voorzover die betrekking heeft op besluit 1 ten aanzien van de periode februari 2000 tot en met november 2001, en op besluit 2 in zijn geheel niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 3 en besluit 4 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van
€ 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.
(get.) M.M. van der Kade.