ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3091 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag voor vluchtelingen met verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de vraag of betrokkene, een vluchtelinge uit Irak, recht heeft op kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Betrokkene heeft vanaf 27 juli 2000 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en heeft in Nederland gewoond sinds 1997. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2000 recht heeft op kinderbijslag, omdat zij rechtmatig in Nederland verblijft.

In hoger beroep heeft de Sociale verzekeringsbank betwist dat betrokkene als verzekerd kan worden aangemerkt op grond van de AKW. De Raad heeft vastgesteld dat de gemachtigde van de Sociale verzekeringsbank ter zitting het standpunt heeft verlaten dat betrokkene vanaf het vierde kwartaal van 2000 niet als verzekerde kan worden aangemerkt. Dit impliceert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene recht heeft op kinderbijslag. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de verblijfsstatus van vluchtelingen en de voorwaarden waaronder zij als ingezetenen kunnen worden aangemerkt voor sociale zekerheidsrechten. De Raad heeft geoordeeld dat betrokkene, gezien haar langdurige verblijf en de verleende verblijfsvergunning, als ingezetene kan worden beschouwd, wat haar recht op kinderbijslag bevestigt.

Uitspraak

04/3091 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 mei 2004, nr. 03/1709 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 10 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Geubbels. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Toorn-Volkers.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale Verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Betrokkene is met haar man en haar dochters Rawa en Hevy in 1997 vanuit Irak naar Nederland gevlucht. Bij aanvraag van 8 juli 1997 heeft betrokkene, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, verzocht om toelating als vluchteling respectievelijk om verlening van een vergunning tot verblijf. Op 1 augustus 1997 is betrokkenes dochter Lane geboren. Bij besluit van 22 oktober 1998 is betrokkenes aanvraag om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond verklaard en is de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf afgewezen. Tegelijkertijd is aan betrokkene met ingang van
8 juli 1997 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf toegekend. Deze vergunning is vervolgens verlengd. Bij besluit van 27 juni 2001 is betrokkenes bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 1998 gegrond verklaard. Aan betrokkene is van 27 juli 1997 tot 27 juli 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Met ingang van 27 juli 2000 is aan haar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
Bij aanvraag formulier gedagtekend 28 augustus 2001 heeft betrokkene een aanvraag om toekenning van kinderbijslag ingediend. Bij besluit van 12 december 2001 is aan betrokkene ten behoeve van haar drie kinderen met ingang van het derde kwartaal van 2001 (enkelvoudige) kinderbijslag toegekend. Namens betrokkene is tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Verzocht wordt om toekenning van kinderbijslag met ingang van 1 juli 2000.
Bij brief van 22 maart 2002 heeft appellant aan de gemachtigde van betrokkene verzocht om nadere informatie teneinde de sociale binding van betrokkene met Nederland te kunnen vaststellen. Daarop is namens betrokkene onder meer geantwoord dat zij niet is aangesloten bij een vereniging in Nederland en dat zij geen cursus Nederlands volgt.
Bij besluit van 27 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat betrokkene eerst verzekerd wordt geacht met ingang van de datum waarop positief is beslist over de toekenning van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (in casu 27 juni 2001).
Namens betrokkene is tegen dit besluit beroep ingesteld. Ter zitting van de rechtbank is namens betrokkene verklaard dat recht op kinderbijslag bestaat in elk geval met ingang van 1 oktober 2000.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft in dat verband overwogen dat betrokkene met terugwerkende kracht met ingang van 27 juli 2000 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft verkregen. Aldus verblijft betrokkene in ieder geval vanaf die datum rechtmatig in Nederland. De rechtbank ziet niet in waarom betrokkene in het verlengde daarvan niet ook met terugwerkende kracht vanaf die datum verzekerd zou zijn. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de AKW heeft betrokkene dan ook vanaf 1 oktober 2000 recht op kinderbijslag.
In hoger beroep is door appellant naar voren gebracht dat hij met de rechtbank van mening is dat betrokkene in elk geval vanaf 27 juli 2000 rechtmatig verblijf houdt in Nederland. Door appellant wordt bestreden dat dat meebrengt dat betrokkene dan ook als verzekerd moet worden aangemerkt op grond van de AKW. Daarvoor is - voorzover hier van belang - noodzakelijk dat betrokkene als ingezetene kan worden aangemerkt. En daarvoor is vereist dat betrokkene het middelpunt van haar maatschappelijk leven in Nederland heeft. De door de rechtbank getrokken conclusie is dan ook onjuist, aldus appellant.
In verweer is namens betrokkene opgemerkt dat appellant miskent dat betrokkene vluchtelinge is. Betrokkene woont feitelijk vanaf 7 juli 1997 in Nederland en heeft vanaf 27 juli 1997 rechtmatig verblijf op grond van de aan haar met terugwerkende kracht verleende verblijfsvergunning asiel.
Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van appellant aangegeven dat, op grond van het door appellant gevoerde beleid, betrokkene met ingang van 27 juli 2000 wel als verzekerde op grond van de AKW kan worden aangemerkt. Volgens appellants beleid kan bij vluchtelingen na een periode van drie jaar verblijf in Nederland ingezetenschap worden aangenomen, behoudens contra-indicaties. Bij dit laatste gaat het met name om de juridische binding van betrokkene met Nederland. Gezien de aan betrokkene vanaf
8 juli 1997 toegekende voorwaardelijke vergunning tot verblijf is in het onderhavige geval van contra-indicaties geen sprake.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het geding in hoger beroep beperkt is tot de vraag of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat betrokkene met ingang van het vierde kwartaal van het jaar 2000 als verzekerde op grond van de AKW moet worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad het standpunt dat betrokkene vanaf het vierde kwartaal van 2000 niet als verzekerde kan worden aangemerkt heeft verlaten. Daaruit volgt dat de rechtbank - wat er ook zij van de door haar gebezigde gronden - het bestreden besluit met recht heeft vernietigd. Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door M.M. van der Kade als voorzitter en N.J. Grootjans-van Vulpen en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) M.M. van de Kade.
(get.) P.H. Broier.
MR