ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2518
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verhoging van WW-dagloon met terugwerkende kracht en vergoeding van rente (over rente)
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 december 2003. De rechtbank had geoordeeld dat appellant aan betrokkene, die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontving, wettelijke rente verschuldigd was over een nabetaling. Appellant had eerder, bij besluit van 28 januari 1994, een uitkering aan betrokkene toegekend, maar had in 2003 geweigerd om wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 28 januari 1994 onrechtmatig was en dat appellant vanaf 1 februari 1994 wettelijke rente verschuldigd was.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en vastgesteld dat appellant inderdaad te laat had beslist op het verzoek van betrokkene om herziening van het dagloon. De Raad oordeelde dat appellant de kosten van de rechtsbijstand van betrokkene moest vergoeden, die waren begroot op € 644,--. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar gaf aan dat appellant een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat appellant verzuimd had rente over rente toe te kennen.
De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, op 31 augustus 2006. De Raad benadrukte dat appellant binnen de wettelijke beslistermijn had moeten beslissen op het verzoek van betrokkene, en dat de overschrijding van deze termijn gevolgen had voor de toekenning van de wettelijke rente.