ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4146 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en afwijzing nieuwe aanvraag om bijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2006, waarin de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstandsuitkering ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds mei 1990 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstandsuitkering werd op 1 september 2004 ingetrokken door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, omdat de activiteiten van appellant voor de door hem opgerichte Stichting niet als vrijwilligerswerk konden worden gekwalificeerd, maar als productieve arbeid die een economische waarde vertegenwoordigt. Appellant diende op 14 december 2004 een nieuwe aanvraag om bijstand in, welke op 11 januari 2005 door het College werd afgewezen. Het College stelde dat er sinds de intrekking van de uitkering geen relevante veranderingen waren die rechtvaardigden dat appellant opnieuw voor bijstand in aanmerking zou komen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat zijn omstandigheden waren gewijzigd. De Raad stelde vast dat appellant, ondanks dat hij niet langer bestuurder was van de Stichting, nog steeds activiteiten verrichtte die in het maatschappelijke verkeer een economische waarde vertegenwoordigden. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de nieuwe aanvraag om bijstand terecht was, omdat appellant niet had aangetoond dat hij voldeed aan de vereisten voor bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/4146 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2006, 05/2544 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J. Hemelaar, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. Hemelaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Waasdorp, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert mei 1990 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Op 21 oktober 1993 heeft appellant de Stichting [naam Stichting] (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting stelt zich blijkens haar statuten ten doel de interesse in en de studie van het Zen Boeddhisme te bevorderen, het Zen Boeddhisme te beoefenen en uit te breiden en te komen tot de ontwikkeling van een school, welke een oriëntatiepunt in de Nederlandse samenleving wil zijn. Appellant is benoemd tot bestuurder en leraar van de Stichting. In die hoedanigheid geeft hij onder meer cursussen, verzorgt trainingen, leidt diensten, verzorgt de public relations en verricht onderhoudswerk aan het pand waarin de Stichting is gehuisvest.
Bij besluit van 3 september 2004 heeft het College de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 september 2004 ingetrokken. Bij besluit van 30 november 2004 heeft het College het tegen het besluit van 3 september 2004 gemaakte bezwaar in die zin gegrond verklaard dat de datum met ingang waarvan de bijstandsuitkering wordt ingetrokken is bepaald op 1 november 2004; voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit van 30 november 2004 is rechtens onaantastbaar geworden.
Op 14 december 2004 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het College die aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2005 is het tegen het besluit van 11 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt de overweging ten grondslag dat zich sedert de intrekking van de uitkering van appellant per 1 november 2004 geen relevante veranderingen hebben voorgedaan, zodat appellant ook nu niet voor bijstand in aanmerking komt.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 15 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de intrekking van de uitkering van appellant per 1 november 2004 ligt, anders dan de gemachtigde van appellant heeft betoogd, ten grondslag dat de activiteiten van appellant voor de Stichting, gelet op de wijze waarop hij daaraan vorm geeft en het tijdsbeslag wat ermee is gemoeid, niet kunnen worden gekwalificeerd als vrijwilligerswerk, maar moeten worden aangemerkt als productieve arbeid die in het maatschappelijke verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. De aard en de omvang van de activiteiten van appellant staan aan bijstandsverlening in de weg. Dat wordt niet anders indien de Stichting niet in staat of bereid is appellant voor zijn werkzaamheden te belonen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen.
Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden ten tijde van belang - dat is de periode gelegen tussen de aanvraagdatum en de datum waarop het primaire besluit is genomen - in de zoëven bedoelde zin zijn gewijzigd.
Uit de stukken en het ter zitting verhandelde blijkt dat appellant, die in hetzelfde pand woont als waarin de Stichting is gehuisvest, ten tijde van belang nog dagelijks voorging bij de meditaties en recitaties, lezingen en trainingen verzorgde en bijvoorbeeld trouw- en begrafenisceremonies begeleidde. Vaststaat daarmee dat appellant ten tijde van belang nog steeds activiteiten ontplooide die in het maatschappelijke verkeer een economische waarde vertegenwoordigen waartegenover een beloning dient te staan dan wel geacht kan worden te staan. Dat de activiteiten van appellant sedert 1 november 2004 in zodanige mate zouden zijn afgenomen dat daartegenover niet langer een beloning ter hoogte van de voor appellant geldende bijstandsnorm zou moeten staan, dan wel geacht kan worden te staan, heeft appellant op geen enkele wijze aangetoond. Dit betekent dat het College de onderhavige aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.
Dat wordt niet anders doordat appellant sedert 1 januari 2005 niet langer bestuurder van de Stichting is en hij aan het sedertdien in functie zijnde bestuur vergeefs heeft verzocht een bezoldigde functie voor hem te creëren. Naar het oordeel van de Raad kan dat verzoek, gelet op de bewoordingen daarvan, niet als een serieus te nemen sollicitatie worden aangemerkt. In dit verband stelt de Raad nog met de rechtbank vast dat de statuten van de Stichting niet in de weg staan aan het aangaan van een arbeidsovereenkomst met appellant, terwijl uit de stukken blijkt dat bij de Stichting de gedachte heeft geleefd om betaalde banen te creëren. Evenmin wordt dat anders doordat appellant zich als werkzoekende heeft laten inschrijven bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen en een aantal open sollicitaties heeft gestuurd naar instellingen die zich bezig houden met palliatieve zorg.
Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S. van Ommen.
GG161006