ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5621 WWB + 06-1944 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingenverplichtingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf. Appellant ontving een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College concludeerde, op basis van onderzoeksbevindingen van sociaal rechercheur F.P.A.M. Bemelmans, dat appellant gedurende bepaalde periodes inkomsten uit onderverhuur had ontvangen zonder dit aan het College te melden. Dit leidde tot besluiten van het College om de bijstandsuitkering te herzien en terug te vorderen. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de rechtbank, die de beroepen ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het College niet voldoende bewijs had geleverd voor de periode waarin appellant inkomsten uit onderverhuur zou hebben ontvangen. De Raad stelde vast dat de bewijslast bij het College lag, aangezien de besluiten belastend waren voor appellant. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en verklaarde de beroepen gegrond. Het College werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak van de Raad.

De Raad oordeelde verder dat het College in zijn besluit niet had mogen volstaan met een verwijzing naar het toepasselijke recht, maar dat het ook de relevante bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht moest nemen. De Raad concludeerde dat het College niet bevoegd was om de bijstand te verlagen en dat er in plaats daarvan een boete opgelegd kon worden wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Raad veroordeelde het College tot betaling van de proceskosten van appellant en bepaalde dat het College het betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

05/5621 WWB
06/1944 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 29 juli 2005, 05/300, en van
23 februari 2006, 05/1435 (hierna: aangevallen uitspraken),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.J. Schoonbrood, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op
3 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Maayen, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde van belang een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Uit onderzoeksbevindingen van de sociaal rechercheur F.P.A.M. Bemelmans, neergelegd in een rapport van 7 juni 2004, heeft het College geconcludeerd dat appellant, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, gedurende de periode van
21 juni 2000 tot 8 juli 2002 en gedurende de periode van 1 februari 2004 tot 1 maart 2004 inkomsten uit onderverhuur heeft ontvangen van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) respectievelijk van [betrokkene 2]. In verband hiermee heeft het College
a) bij besluit van 13 juli 2004 aangekondigd de over de periode van 21 juni 2000 tot 8 juli 2002 naar zijn oordeel ten onrechte betaalde bijstand van appellant te zullen terugvorderen en de bijstand van appellant over de maand juli 2004 verlaagd met een bedrag van € 545,60 (hierna: besluit a);
b) bij besluit van 23 september 2004 de bijstand over genoemde perioden herzien en de verleende bijstand tot bedragen van € 5.021,44 respectievelijk € 309,10 van appellant teruggevorderd (hierna: besluit b).
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het College het bezwaar voor zover gericht tegen het voornemen tot terugvordering van bijstand niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat artikel 14a van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten van toepassing zijn en besluit a voor het overige gehandhaafd.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen de herziening en terugvordering van bijstand over het tijdvak van 1 februari 2004 tot 1 maart 2004 gegrond verklaard, besluit b in zoverre herroepen, het totale terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 5.021,44, het bezwaar tegen besluit b voor het overige ongegrond verklaard en appellant een kostenvergoeding toegekend van € 644,--.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van
14 december 2004 en 31 mei 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan appellant zich niet verenigen met de door het College aangehouden einddatum van de periode gedurende welke hij inkomsten uit onderverhuur van [betrokkene 1] zou hebben ontvangen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het hier gaat om een geschil over de duur van de eerste periode waarin schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden wegens het niet opgeven van inkomsten uit onderverhuur. De begindatum van deze periode is tussen partijen niet in geschil. De door het College gehanteerde einddatum is steeds door appellant betwist. Aangezien de besluiten a en b, voor zover door het College gehandhaafd en door appellant bestreden, voor appellant belastende besluiten zijn, rust de bewijslast ter zake op het College.
Appellant heeft tegenover de sociaal rechercheur Bemelmans verklaard dat [betrokkene 1] medio 2000 bij hem is ingetrokken en circa anderhalf jaar bij hem heeft ingewoond. Gedurende die periode heeft [betrokkene 1] f 250,-- per maand huur aan hem betaald. Na die periode van anderhalf jaar is [betrokkene 1] werkloos geworden en is [betrokkene 1], aldus appellant, op een gegeven moment verhuisd naar Heerlen.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant herhaald dat [betrokkene 1] maar anderhalf jaar op het woonadres [adres 1] te Landgraaf bij hem heeft verbleven en desgevraagd aangegeven dat vrienden van hem hierover een verklaring kunnen afleggen.
In beroep heeft appellant een verklaring overgelegd van [S.], volgens welke [betrokkene 1] na de inwoning bij appellant heeft gewoond in een kleine caravan aan de [adres 2] te Landgraaf en (samen met haar) op het adres Holzkuilenstraat 1 te Eijgelshoven, van waaruit zij samen naar Heerlen zijn verhuisd.
In hoger beroep heeft hij een proces-verbaal van aangifte overgelegd van inbraak in en vernieling van huisraad van zijn woning aan de [adres 1] van 13 maart 2002. Hij heeft daarbij aangegeven dat deze woning na die inbraak en vernieling ongeveer drie maanden leeg heeft gestaan.Voorts heeft hij kwitanties overgelegd wegens ontvangen huur ten name van [S.] en [betrokkene 1] te Eijgelshoven respectievelijk Heerlen, gedateerd
6 juni 2002 en 15 juli 2002.
Aan de door het College overgelegde verklaring van de op 5 april 2004 door Bemelmans gehoorde getuige J.S.H. Sentjes kan de Raad geen betekenis toekennen. Uit die verklaring blijkt niet waarop de door deze getuige genoemde duur van de periode van inwoning van [betrokkene 1] bij appellant is gebaseerd; voorts vermeldt deze getuige dat [betrokkene 1] tot september 2003 alleen op het adres [adres 1] zou hebben gewoond, hetgeen niet te rijmen valt met de overige beschikbare gegevens. Aan de door het College aan de gemeentelijke basisadministratie van de gemeenten Landgraaf en Heerlen ontleende gegevens kan de Raad niet de betekenis toekennen die het College daaraan toegekend wenst te zien. Daaruit blijkt slechts dat [betrokkene 1] zich in de periode van 21 juni 2000 tot 8 juli 2002 niet op een woonadres in deze gemeenten heeft laten inschrijven en zich eerst met ingang van laatstgenoemde datum op het adres [adres 3] te Heerlen heeft laten registreren.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat de periode over welke appellant inkomsten wegens onderverhuur van [betrokkene 1] heeft ontvangen zich heeft uitgestrekt van 21 juni 2000 tot 8 juli 2002. Hij houdt het ervoor dat deze periode is geëindigd op 31 december 2001.
De door appellant aangevoerde beroepsgrond slaagt. De aangevallen uitspraken kunnen dan ook niet in stand blijven.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 14 december 2004, voor zover aangevochten, gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, omdat dit besluit op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. De Raad voegt daar - ambtshalve oordelend - aan toe dat dit besluit ook strijdt met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Indien bij heroverweging blijkt dat een ander besluit dan het besluit in primo aangewezen is, kan immers niet worden volstaan met een verwijzing naar het toepasselijke recht en met handhaving van dat besluit voor het overige. Toegespitst op het besluit van 14 december 2004 betekent dit dat het College in dat besluit op bezwaar niet had mogen volstaan met de (op zichzelf juiste) constatering dat in het voorliggende geval krachtens overgangsrecht niet verlaging van bijstand ex artikel 18, tweede lid, van de WWB aan de orde is, maar bepalingen bij en krachtens de Abw van toepassing zijn die zien op het (van verlaging van bijstand te onderscheiden) opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw. Bij het nieuw te nemen besluit op het bezwaar tegen besluit a dient dat bezwaar gegrond te worden verklaard en dat besluit te worden herroepen, omdat het College in verband met de verweten gedragingen niet tot verlaging van bijstand over
juli 2004 op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB bevoegd was. Het College is in de plaats daarvan wel bevoegd bij zijn nadere heroverweging met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete aan appellant op te leggen wegens schending van de inlichtingenverplichting over de perioden van 21 juni 2000 tot en met 31 december 2001 en van 1 tot en met 28 februari 2004. Op basis van het bruto bedrag dat te veel als bijstand over deze perioden is verleend, dient het in aanmerking te nemen benadelingsbedrag voor de boete nader te worden vastgesteld.
Het beroep tegen het besluit van 31 mei 2005 dient eveneens gegrond te worden verklaard. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit gedeeltelijk in stand laten, namelijk voor zover de herziening ziet op de periode van 21 juni 2000 tot en met 31 december 2001. De in dit geval aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB te ontlenen bevoegdheid tot terugvordering van te veel ontvangen bijstand is beperkt tot laatstgenoemde periode. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen ter zake van de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 december 2004 voor zover daarbij besluit a is gehandhaafd;
Vernietigt het besluit van 31 mei 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 31 mei 2005 in stand blijven voor zover deze zien op herziening van bijstand over de periode van 21 juni 2000 tot en met 31 december 2001;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen besluit a en het bezwaar tegen de terugvordering in besluit b, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,--, te betalen door de gemeente Landgraaf aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Landgraaf aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 282,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk
en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid
van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S. van Ommen.
RB1310