de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juni 2005, 04/5261 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 14 november 2006
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers, werkzaam bij de Svb. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.J.B. van Deurzen, advocaat te Alphen aan den Rijn.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De Svb heeft betrokkene met ingang van april 1992 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een gehuwde op de grond dat zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert met [partner] (hierna: [partner]). De hieraan ten grondslag liggende besluiten van de Svb zijn, ingevolge de uitspraak van de Raad van 18 mei 1999, 97/11554 AOW, in rechte onaantastbaar geworden.
Op 4 juni 2004 heeft betrokkene, die haar hoofdverblijf nog steeds met [partner] in dezelfde woning heeft, bij de Svb een aanvraag ingediend om herziening van haar ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, dit op de grond dat er tussen haar en [partner] sprake is van een louter commerciële kostgangersrelatie.
Bij besluit van 5 juli 2004 heeft de Svb de aanvraag van betrokkene afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft de Svb het tegen het besluit van 5 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Svb staat het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, onder a en d, van de AOW in de weg aan het honoreren van de aanvraag van betrokkene.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt dat blijkens jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 2 mei 2000, gepubliceerd in JABW 2000, 104) met betrekking tot artikel 3, derde lid van de Algemene Bijstandswet (tekst per 1 april 1997), dat identiek is aan artikel 1, vijfde lid van AOW en, waarin een viertal situaties, waarbij sprake is van een gezamenlijke huishouding worden opgesomd, heeft overwogen dat er een ongelijkheid is geslopen tussen zij die eerder als gehuwden zijn aangemerkt als een gezamenlijke huishouding en zij die op grond van een registratie zijn aangemerkt als een gezamenlijke huishouding. De geconstateerde rechtsongelijkheid kan volgens de CRvB opgeheven worden door bij de toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene Bijstandswet onder de term “eerder” te verstaan “in een periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand”. Dit brengt met zich mee dat indien betrokkenen langer dan twee jaar geleden voor de toepassing van de Algemene Bijstandswet met gehuwden gelijk zijn gesteld én hun hoofdverblijf nog steeds hebben in dezelfde woning niet zonder meer op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw (tekst per 24 december 1997), het onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht. Naar aanleiding van de jurisprudentie met betrekking tot het begrip “gezamenlijke huishouding” is in de tekst van artikel 3, vierde lid, onder a, van de Wet werk en bijstand voorheen de Algemene Bijstandswet, de twee jaar termijn opgenomen.
De rechtbank stelt voorts vast dat uit de uitspraak van de CRvB van
29 maart 2005, registratienummer 02/6235 AOW/ANW e.a. met betrekking tot artikel 3, vierde lid, onder a van de Algemene nabestaandenwet (Anw), waarin is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld, naar voren komt dat de termijn van 2 jaar ook ten aanzien van de Algemene nabestaandenwet wordt gehanteerd.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het hanteren van de twee jaar termijn ten aanzien van artikel 1, vijfde lid, onder a van de AOW alleen aan de orde is in die gevallen waarin de samenwoning verbroken is geweest van degenen die hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning en zij eerder voor de verlening van een AOW-pensioen als gehuwden zijn aangemerkt. Het door verweerder gegeven standpunt ter zitting strookt niet met voornoemde uitspraak van de CRvb van 29 maart 2005 met betrekking tot de Anw. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat - anders dan in de gelijkluidende bepalingen in de Abw en de Anw - het hanteren van de twee jaar termijn ten aanzien van het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, onder a van de AOW niet zou gelden.
Vaststaat dat eiseres en [partner] langer dan twee jaar voordat eiseres de onderhavige aanvraag deed, voor de toepassing van de AOW gelijk zijn gesteld met gehuwden. In aanmerking wordt genomen dat ter zitting is gebleken dat eiseres 11 maanden alleen heeft gewoond in 1995/1996, omdat [partner] in het ziekenhuis verbleef vanwege diverse operaties die hij heeft moeten ondergaan. Eiseres is in de periode dat [partner] in het ziekenhuis verbleef naar een andere woning verhuisd. Ter zitting is ook gebleken dat [partner] weliswaar aanvankelijk bij eiseres was gaan wonen met de bedoeling om voor haar te zorgen, doch dat hij na zijn verblijf in het ziekenhuis niet meer in staat was om voor eiseres te zorgen. Vanaf dat moment verbleef hij volgens eiseres als kostganger in die woning. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het in dit geval niet uitgesloten dat er sprake is van een wijziging in de leefsituatie van eiseres en [partner]. Verweerder had derhalve niet zondermeer er van moeten uitgaan dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden in het onderhavige geval in de weg staat aan het verrichten van een nader onderzoek naar de wijziging van de omstandigheden met betrekking tot de onderlinge zorg.”
De Svb heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 mei 2003, 00/5114 ANW en 01/2563 ANW, is betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de termijn van twee jaar met betrekking tot het onweerlegbare rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de AOW slechts van toepassing is in een situatie waarin de gezamenlijke huishouding verbroken is geweest.
De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van de Svb slaagt. Hij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a en d, van de AOW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld, of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.
Vaststaat dat betrokkene en [partner] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Voorts is betrokkene sedert april 1992 onafgebroken voor de toepassing van de AOW met een gehuwde gelijkgesteld en zijn betrokkene en [partner] sedert genoemde datum ook onafgebroken, op grond van een registratie als bedoeld in het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998, aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid van artikel 1 van de AOW. Van een situatie als bedoeld in de door de rechtbank genoemde uitspraken, waarin het huwelijk twee jaar of langer geleden geëindigd is of de gezamenlijke huishouding gedurende een periode van twee jaar of langer onderbroken is geweest, is derhalve geen sprake.
Aangezien artikel 1, vijfde lid, van de AOW van imperatieve aard is, treft het beroep van (de gemachtigde van) betrokkene op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht geen doel. Evenmin oordeelt de Raad de besluitvorming van de Svb in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
29 januari 2002, LJN AE0165, en naar het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, LJN AO4210.
Gezien het hiervoor overwogene heeft de Svb de aanvraag van betrokkene terecht afgewezen. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van de Svb van 29 oktober 2004 is ongegrond.
Voor een veroordeling is de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ge-zamenlijke huishouding.