ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7015 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant ontving vanaf 1 september 2001 een bijstandsuitkering, die aanvankelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en later op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) werd verstrekt. De gemeente Zoetermeer, vertegenwoordigd door het College van burgemeester en wethouders, stelde dat appellant in de periode van 1 september 2001 tot 10 november 2003 handelde in auto’s en vanaf 10 november 2003 samenwoonde met zijn ex-partner, wat hij niet had gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beschikbare onderzoeksgegevens voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant en zijn ex-partner gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van de ex-partner. De Raad benadrukte dat de omstandigheden die tot de feitelijke woonsituatie hebben geleid, niet van belang zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat het College terecht de bijstandsverlening had ingetrokken, maar dat het College ook had moeten vaststellen of appellant recht had op bijstand over de periode van 10 november 2003 tot 4 februari 2004, wat niet was gebeurd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten.

De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellant en bepaalde dat de gemeente Zoetermeer het griffierecht moest vergoeden. Deze uitspraak is gedaan op 24 oktober 2006, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

05/7015 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 november 2005, 04/2571 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 05/7016 WWB, plaatsgevonden op 12 september 2006, waar voor appellant is verschenen mr. Toxopeus en waar het College zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ingaande 1 september 2001 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. De uitkering werd tot 1 januari 2004 verstrekt op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf die datum op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Appellant is gehuwd geweest met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), van wie hij sedert 19 maart 2002 wettig gescheiden is. Blijkens de inschrijving in de Gemeentelijke Basis Administratie was appellant ten tijde hier van belang woonachtig op het adres [adres 1] en [betrokkene], met hun beider kinderen, op het adres [adres 2]. Naar aanleiding van een melding van de politie Haaglanden, dat appellant en [betrokkene] zouden hebben verklaard dat zij samenwonen, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) om informatie verzocht, zijn op 14 januari 2004 huisbezoeken gebracht aan de woningen van appellant en [betrokkene] en zijn zij gehoord.
De resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 januari 2004, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van
4 februari 2004 het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 september 2001 te beëindigen (lees: in te trekken).
Bij besluit van 10 mei 2004 heeft het College het tegen het besluit van 4 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst stelt de Raad vast dat het College de intrekking van bijstand ingaande
1 september 2001 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat de betaling van bijstand aan appellant ingaande 1 januari 2004 is geblokkeerd, maakt dit niet anders. Dit betekent dat hier dient te worden beoordeeld de periode van 1 september 2001 tot en met 4 februari 2004.
Uit de besluitvorming van het College leidt de Raad af dat het College zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode van 1 september 2001 tot 10 november 2003 heeft gehandeld in auto’s en in de periode vanaf 10 november 2003 met [betrokkene] in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Voorts heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellant deze omstandigheden niet heeft gemeld en ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting over de gehele in geding zijnde periode het recht op bijstand niet is vast te stellen. In dit kader overweegt de Raad als volgt.
Handel in auto’s
De Raad stelt vast dat blijkens de kentekenregistratie van de RDW in aaneengesloten tijdvakken gedurende de periode van 1 september 2001 tot 10 november 2003 totaal negentien auto’s geregistreerd hebben gestaan op naam van appellant, waarvan er negen zijn geëxporteerd. Appellant heeft hieromtrent verklaard dat hij met de verkoop van de op zijn naam staande auto’s - aan vrienden en familie - geen financieel voordeel heeft behaald. Wat de geëxporteerde auto’s betreft heeft appellant bovendien verwezen naar een op schrift gestelde verklaring van zijn in Noorwegen wonende broer. Deze verklaring houdt in dat de broer van appellant op naam van appellant auto’s in Nederland kocht om deze vervolgens te exporteren naar familieleden in Irak. Wat hier van zij, de Raad is van oordeel dat appellant, gelet op de aard en de omvang van de kentekenregistraties, wordt geacht te hebben gehandeld in auto’s. De Raad is voorts van oordeel dat appellant deze activiteiten, die onmiskenbaar van belang zijn voor de bijstandsverlening, aan het College had moeten melden, zodat de omvang van de handelsactiviteiten, de inkomsten daaruit dan wel de (te bedingen) beloning daarvoor en de invloed daarvan op het recht op bijstand, tijdig hadden kunnen worden vastgesteld. Door van deze activiteiten aan het College geen mededeling te doen en ook achteraf daarin geen inzicht te geven, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden ten gevolge waarvan het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 1 september 2001 tot 10 november 2003 niet is vast te stellen. De Raad is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB bevoegd was om de bijstand over voornoemde periode in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking over deze periode.
Gezamenlijke huishouding
Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting (de omvang van) het recht op bijstand op enig moment dan wel over enige periode wel kan worden vastgesteld, het College daartoe dient over te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand tengevolge van voornoemde schending niet kan worden vastgesteld.
Dit brengt de Raad tot het oordeel dat, anders dan het College in het besluit van
10 mei 2004 heeft neergelegd, het recht op bijstand van appellant over de periode van
10 november 2003 tot en met 4 februari 2004 wel kon worden vastgesteld. Het standpunt van het College dat appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] bracht immers met zich dat appellant vanaf 10 november 2003 niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat hij vanaf die datum geen recht meer had op de hem naar de norm van een alleenstaande verleende bijstand. De grondslag van het besluit van 10 mei 2004 is in zoverre niet juist en dit besluit dient voor zover het betrekking heeft op de periode vanaf 10 november 2003 te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 10 mei 2004 in stand te laten, beantwoordt de Raad op grond van het volgende bevestigend.
Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellant en [betrokkene] twee kinderen zijn geboren die door appellant zijn erkend. Bij de beoordeling van de vraag of appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] dient dan ook over de periode van 10 november 2003 tot 1 januari 2004 toepassing te worden gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, en over de hierop tot en met 4 februari 2004 aansluitende periode aan het overeenkomstige artikel van de WWB. Ingevolge deze bepalingen dient beoordeeld te worden of appellant en [betrokkene] gedurende de hier in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
Hierbij dient te worden uitgegaan van concrete feiten en omstandigheden en zijn de omstandigheden die tot de feitelijke woonsituatie hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft voorts het gegeven dat betrokkenen ten tijde in geding afzonderlijke woonadressen aanhouden niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en [betrokkene] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene]. De Raad hecht daarbij onder meer betekenis aan de door wijkagent G.K.J. Kiffen bij herhaling afgelegde verklaring dat appellant op de door hem op 10 november 2003, in het kader van een beslechting van een burenruzie, gestelde vraag of hij met [betrokkene] samenwoont op haar adres, bevestigend heeft geantwoord. De Raad ziet anders dan appellant, geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat appellant tijdens het onaangekondigde huisbezoek in de woning van [betrokkene] is aangetroffen en aldaar heeft verklaard dat hij elke dag bij zijn ex-partner is om zijn oudste kind naar school te brengen, mee te helpen met de verzorging van zijn jongste kind en het gezin bij te staan bij de buurtproblemen. Vervolgens hebben appellant en [betrokkene] tijdens het huisbezoek niet ontkend dat appellant wel eens in de woning van [betrokkene] overnacht. In dit kader is voorts van belang dat er in deze woning persoonlijke spullen en kleding van appellant zijn aangetroffen. Tot slot vinden deze onderzoeksresultaten naar het oordeel van de Raad voldoende steun in de bevindingen naar aanleiding van het huisbezoek op het adres van appellant. Bij dit huisbezoek is onder meer gebleken dat er geen televisie in de woning was, de koelkast reeds geruime tijd niet werkte, er slechts enkele kledingstukken van appellant en in het geheel geen etenswaren in de woning aanwezig waren.
Slotoverwegingen
De rechtbank heeft hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, met betrekking tot de in het besluit van 10 mei 2004 neergelegde intrekking van bijstand over de periode van
10 november 2003 tot en met 4 februari 2004, niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook vernietigd te worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 mei 2004 voor zover het betrekking heeft op de periode vanaf 10 november 2003 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtsgevolgen van dit te vernietigen deel van het besluit in stand worden gelaten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden begroot op € 644,- in beroep en € 644,-- en hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 mei 2004 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de periode vanaf 10 november 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Zoetermeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs
en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P. Broekman.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ge-zamenlijke huishouding.
RB2310