[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 oktober 2005, 05/1925 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Tuenter, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Tuenter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.L. Bakker, werkzaam bij de gemeente Nijkerk.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 april 1998 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een ingekomen tip dat, voor zover hier van belang, appellante zich regelmatig bezighoudt met markthandel en dat haar woning als opslagplaats voor handelswaar dient, is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader is onder meer een huisbezoek afgelegd op 19 december 2003 en zijn als getuigen gehoord een bestuurslid van de [naam stichting] en de secretaris van de [naam unie]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
3 februari 2004.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 14 september 2004 de bijstand van appellante over juni 2002, juli 2002, september 2002 en april 2003 tot en met september 2003 te herzien (lees: in te trekken) in verband met inkomsten uit arbeid en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.131,14 van appellante terug te vorderen. Daartoe heeft het College overwogen dat appellante in de genoemde tijdvakken, zonder daarvan melding te hebben gemaakt, werkzaamheden op markten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen en dat als gevolg van schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij besluit van 11 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 mei 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover betrekking hebbend op de terugvordering en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit geheel in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College bij dit besluit aan de terugvordering ten onrechte artikel 81, eerste lid, van de Abw ten grondslag heeft gelegd in plaats van artikel 58, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat na de inwerkingtreding van de WWB het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gebleven gedurende de tijdvakken waarop de intrekking ziet. Ingevolge dit artikelonderdeel is de belanghebbende verplicht aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt uitbetaald. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of belanghebbende verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw kan de bijstand worden ingetrokken.
Vaststaat dat appellante in de perioden in geding standplaatsen op de vlooienmarkt heeft gehuurd en betaald en dat zij met de hulp van anderen de te verkopen goederen, die bij haar thuis werden opgeslagen, naar de marktkraam bracht. Blijkens het onderzoeks-rapport werden tijdens het huisbezoek op 19 december 2003 in en rond de woning her en der diverse roerende goederen, waaronder langspeelplaten, onderdelen van bedden, grote rollen vloerbedekking en ander huisraad, aangetroffen die naar hun aard en aantal niet tot een reguliere inboedel konden worden gerekend.
Appellante betwist haar deelname aan de vlooienmarkt niet maar stelt dat zij geen inkomsten heeft genoten uit de verkoop van de goederen. De opbrengsten van de vlooienmarkt waren voor haar dochter bestemd, wier spullen te koop werden aangeboden, en deze opbrengsten waren overigens laag.
De Raad is evenwel met de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de opbrengsten uit de verkoop aan appellante toekwamen. Appellante heeft haar stellingen niet met objectieve en controleerbare gegevens onderbouwd. Met betrekking tot de verklaring van de dochter van appellante van 26 juni 2005 overweegt de Raad dat deze, mede gelet op de hoeveelheid en aard van de bij appellante aangetroffen goederen, ontoereikend is.
Vaststaat ook dat appellante de werkzaamheden op de markt en de daaruit genoten inkomsten niet op de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren heeft vermeld. In aanmerking genomen de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter van deze werkzaamheden is de Raad van oordeel dat het appellante duidelijk had moeten zijn dat deze van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Door hiervan geen mededeling te doen heeft appellante niet voldaan aan de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting.
De Raad wijst er voorts op dat, nu appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, het naar vaste rechtspraak van de Raad aan haar is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als zij die verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan haar over de betrokken tijdvakken volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Uit de stukken blijkt dat appellante heeft nagelaten een deugdelijke administratie/boekhouding van de werkzaam-heden bij te houden. Ook overigens heeft zij haar stelling dat zij geen of weinig inkomsten heeft verworven niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Aldus heeft zij het risico genomen dat de omvang van de werkzaamheden (en de daarmee verworven inkomsten) achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor haar rekening te blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het College bevoegd is om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de perioden in geding in te trekken. De Raad ziet evenals de rechtbank in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand van appellante over die perioden.
Het vorenstaande brengt mee dat appellante over de perioden in geding ten onrechte bijstand is verleend. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is het College bevoegd om de kosten van bijstand over die perioden van appellante terug te vorderen.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot terugvordering van de over die perioden aan appellante verleende bijstand kon overgaan. De rechtbank heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het besluit van 11 mei 2005, voor zover deze zien op de terugvordering van de kosten van bijstand, in stand gelaten.
Op grond van het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.