ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6246 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de toeslag op AOW-uitkering in het kader van inkomensafhankelijkheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de toeslag op de AOW-uitkering van de echtgenoot van betrokkene, die is overleden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (SVB) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de SVB ten onrechte de toeslag met terugwerkende kracht had herzien, omdat de echtgenoot van betrokkene niet had kunnen onderkennen dat hij te veel toeslag ontving. De SVB had de toeslag herzien op basis van inkomensgegevens van betrokkene, die in de periode van november 2000 tot en met november 2001 waren gewijzigd.

De Raad oordeelt dat de SVB terecht heeft geoordeeld dat de echtgenoot op de hoogte had moeten zijn van de inkomensafhankelijkheid van de toeslag. De Raad stelt vast dat de SVB een beleid heeft ontwikkeld voor herziening van besluiten ten nadele van een betrokkene, waarbij rekening wordt gehouden met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De Raad komt tot de conclusie dat de SVB niet onterecht heeft besloten om de toeslag met terugwerkende kracht te herzien, omdat de echtgenoot had moeten begrijpen dat zijn inkomen invloed had op de hoogte van de toeslag.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad oordeelt dat de SVB voldoende heeft gemotiveerd waarom de herziening van de toeslag gerechtvaardigd was en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 10 november 2006, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad aanwezig waren.

Uitspraak

04/6246 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 september 2004, 03/2343 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 10 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma en betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door H. van Steenderen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 15 januari 2001 heeft appellant aan [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]), de inmiddels overleden echtgenoot van betrokkene, met ingang van november 2000 een AOW-pensioen toegekend met een toeslag van f 482,04 per maand. Bij de vaststelling van de toeslag heeft appellant rekening gehouden met het feit dat betrokkene eigen inkomsten heeft uit arbeid, welke zijn vastgesteld op f 1.474,61 per maand, en deze inkomsten gedeeltelijk in mindering gebracht op de toeslag.
Vervolgens heeft [echtgenoot] naar aanleiding van de door hem in november 2001 ingezonden jaarlijkse opgave van inkomen in verband met de inkomensafhankelijke toeslag op verzoek van appellant specificaties van het salaris van betrokkene ingezonden over de periode vanaf december 2000. Tevens heeft appellant loongegevens opgevraagd bij de werkgever van betrokkene. Op grond van de gegevens over het inkomen uit en in verband met arbeid van betrokkene over de periode van november 2000 tot en met december 2002 heeft appellant bij een tot [echtgenoot] gericht besluit van 18 maart 2003 de toeslag over die periode herzien. In het besluit zijn de hoogte van het vastgestelde inkomen en de vastgestelde toeslag per maand gespecificeerd. Het inkomen uit arbeid is gedeeltelijk en het inkomen in verband met arbeid is volledig gekort op de toeslag. Bij brief van dezelfde datum is meegedeeld dat een bedrag van € 2.812,95 te veel aan ouderdomspensioen is betaald, en aangekondigd dat dit bedrag zal worden teruggevorderd.
In een reactie hierop heeft betrokkene bij brief van 29 maart 2003 onder meer meegedeeld dat [echtgenoot] op 21 maart 2003 is overleden. Bij brief van 2 april 2003 heeft appellant aan betrokkene mededeling gedaan over de aan en door betrokkene nog verschuldigde bedragen. Appellant heeft bij besluit van 31 juli 2003 het door betrokkene als erfgenaam en rechtverkrijgende tegen het herzieningsbesluit van 18 maart 2003 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat de terugwerkende kracht van de herziening met de helft wordt beperkt en de toeslag over de periode van november 2000 tot en met november 2001 wordt herzien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 juli 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt en bepaald dat de appellant het door betrokkene betaalde griffierecht aan haar vergoedt. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat de onjuiste doorberekening van de conjuncturele verhoging van het inkomen van betrokkene niet een gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door betrokkene of [echtgenoot]. Nu het AOW-pensioen door appellant tezamen met de toeslag wordt betaald en ook de AOW-uitkering, die wordt afgeleid van het minimumloon, jaarlijks wordt aangepast, is de rechtbank van oordeel dat betrokkene en haar echtgenoot niet hebben kunnen onderkennen dat de AOW-toeslag in zoverre tot een te hoog bedrag is verleend in de in geding zijnde periode. In zoverre heeft appellant ten onrechte niet conform zijn beleid van herziening met terugwerkende kracht afgezien. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat appellant heeft kunnen volstaan met een beperking van de terugwerkende kracht van de herziening tot de periode van november 2000 tot en met november 2001. De rechtbank acht het besluit op bezwaar tevens in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat een beslissing op bezwaar berust op een draagkrachtige motivering, nu in dat besluit wel de oorzaken van het te veel betalen van toeslag is vermeld maar daarin noch in het primaire besluit is uiteengezet welk bedrag aan welke oorzaak is toe te kennen.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel van de rechtbank op beide onderdelen gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt vast dat tussen partijen in hoger beroep in de eerste plaats in geschil is of appellant de toeslag op het ouderdomspensioen terecht met terugwerkende kracht over de periode van november 2000 tot en met november 2001 heeft herzien in verband met de in het inkomen van betrokkene opgetreden conjuncturele wijzigingen. Uit artikel 17, eerste lid, van de AOW volgt dat indien de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, appellant gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Daarbij is in beginsel niet van belang of het tot een te hoog bedrag verlenen van de toeslag het gevolg is van een fout van appellant.
Appellant heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat appellant niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Voorts wordt door appellant het beleid gevoerd dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
Bij het op bezwaar genomen besluit heeft appellant gedeeltelijk van herziening afgezien omdat de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het [echtgenoot] redelijkerwijs niet duidelijk had kunnen zijn dat hij tot een te hoog bedrag aan toeslag ontving, voorzover dit werd veroorzaakt door de conjuncturele schommelingen in het inkomen van betrokkene, zodat appellant conform zijn beleid in zoverre (volledig) van herziening met terugwerkende kracht had behoren af te zien.
De Raad is tot een ander oordeel gekomen dan de rechtbank. Daartoe overweegt de Raad dat [echtgenoot] op grond van de informatie welke hem door appellant bij de toekenning van het ouderdomspensioen is verstrekt op de hoogte was, althans had kunnen en moeten zijn, van het inkomensafhankelijke karakter van de toeslag. Deze inkomensafhankelijkheid brengt mee dat in beginsel elke toename van het inkomen uit arbeid van de partner van de uitkeringsgerechtigde leidt tot een verlaging van de aanspraak op een toeslag op het AOW-pensioen. De Raad kan betrokkene niet volgen in het betoog dat [echtgenoot] ervan mocht uitgaan dat de verhoging van de toeslag gelijke tred zou houden met de conjuncturele verhoging van haar inkomen uit arbeid, zodat hij er redelijkerwijs geen rekening mee behoefde te houden dat de wijziging in haar inkomen zou leiden tot een verlaging van de toeslag. Bij dit oordeel acht de Raad mede van belang dat bedoelde salarisverhogingen wat betreft de ingangsdatum en de mate van verhoging niet noodzakelijkerwijs corresponderen met de verhoging van het recht op toeslag. Gelet hierop had het [echtgenoot] redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de verhoging van het inkomen van betrokkene van invloed zou kunnen zijn op zijn aanspraken op een toeslag krachtens de AOW en dat hij mogelijk te veel toeslag ontving. De omstandigheid dat [echtgenoot] niet verplicht was deze conjuncturele inkomenswijzigingen te melden bij appellant maakt dit niet anders.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat appellant met recht heeft geoordeeld dat er in het onderhavige geval – ook met inachtneming van zijn beleid – geen redenen zijn om in verdergaande mate af te zien van herziening met terugwerkende kracht van de aanspraak van [echtgenoot] op toeslag ingevolge de AOW dan waartoe hij bij het besluit op bezwaar reeds had besloten.
Met betrekking tot de motivering van het besluit op bezwaar is de Raad met appellant van oordeel dat in de aangevallen uitspraak aan het besluit tot herziening van het recht op toeslag ten onrechte de eis is gesteld dat daarin uiteen wordt gezet welk gedeelte van de herziening van de toeslag aan welke oorzaak is toe te rekenen. De Raad acht het voldoende dat appellant in het primaire herzieningsbesluit per maand de bedragen van het vastgestelde inkomen van betrokkene en van de gewijzigde toeslag heeft opgenomen. De vaststelling van de hoogte van het bedrag van de te veel betaalde en terug te vorderen toeslag komt eerst aan de orde in het thans niet in geding zijnde besluit tot terugvordering.
Gelet op de beschikbare inkomensgegevens ziet de Raad ten slotte in het betoog van betrokkene over de berekening van de toeslag in de in geding zijnde periodes geen grond om deze berekening voor onjuist te houden.
De Raad zal in verband met het voorgaande met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
GdJ