ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5641 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over termijnoverschrijding bij hoger beroep in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2006 uitspraak gedaan over het verzet van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn hoger beroep. Appellant had zijn hoger beroepschrift te laat ingediend, namelijk na de gestelde termijn van zes weken, die eindigde op 27 juli 2005. De Raad had eerder, op 24 januari 2006, het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Appellant voerde aan dat zijn termijnoverschrijding te wijten was aan zijn gezondheidstoestand, waaronder meerdere ziekenhuisopnames en operaties in verband met reumatische aandoeningen. Tijdens de zitting op 29 september 2006 was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv zich niet liet vertegenwoordigen.

De Raad overwoog dat, hoewel de omstandigheden van appellant ingrijpend en emotioneel belastend waren, deze niet voldoende waren om de termijnoverschrijding te verontschuldigen. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij gedurende de relevante periode niet in staat was om zijn belangen te behartigen. De Raad verklaarde het verzet ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden, in aanwezigheid van griffier P.H. Broier.

Uitspraak

05/5641 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2005, 04/1421 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 24 januari 2006 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006 heeft mr. W. Vahl, advocaat te Apeldoorn, namens appellant tijdig verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Vahl, voornoemd, en waar het Uwv - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 24 januari 2006 berust hierop, dat het hoger beroepschrift van 10 september 2005 niet binnen de daartoe in de uitspraak van de rechtbank gestelde hoger beroepstermijn van zes weken, te weten uiterlijk 27 juli 2005, is ingediend.
Door appellant is in het beroepschrift van 10 september 2005 aangegeven dat het beroepschrift te laat is vanwege een ziekenhuisopname in verband met zijn reuma.
In het aanvullend verzetschrift van 15 maart 2006 en ter zitting is door en namens appellant aangegeven dat appellant vanwege medische redenen niet tijdig hoger beroep heeft kunnen instellen. In de betreffende periode is appellant enkele malen geopereerd vanwege zijn reumatische aandoeningen en bijkomende klachten. Tevens geeft de gemachtigde van appellant aan dat de revalidatie en het hersteltraject van appellant steeds loodzwaar was. Appellant heeft tussentijds zijn heup en andere gewrichten uit de kom gehad. De periodes tussen de operaties door waren zodoende nog zwaarder en belastender dan het verblijf in het ziekenhuis zelf. Mede vanwege allerlei medische zaken die geregeld moesten worden, alsmede de geestelijke toestand waarin appellant zich op dat moment bevond, kwam het lezen van poststukken en voorts het controleren van wettelijke termijnen niet op de eerste plaats. De gemachtigde van appellant wijst erop dat appellant een enorm belang heeft bij de behandeling van de zaak. De gemachtigde is van oordeel dat die mogelijkheid appellant niet mag worden ontzegd, althans niet op grond van het feit dat appellant in een hectische, maar vooral loodzware periode een termijn uit het oog heeft verloren. Bij het aanvullend verzetschrift zijn enkele medische stukken overgelegd. Ter zitting heeft appellant nog aangegeven dat de termijnoverschrijding zijn fout is en dat hij vanwege zijn geestelijke toestand de post vooruit heeft geschoven waardoor de termijn is verstreken.
Hetgeen door en namens appellant is aangevoerd kan de Raad niet leiden tot een ander oordeel dan hetwelk is neergelegd in zijn uitspraak van 24 januari 2006.
Zoals in de uitspraak van de rechtbank duidelijk is aangegeven, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn gaat in op de dag na die waarop de aangevallen uitspraak door middel van toezending van een afschrift aan partijen is bekendgemaakt.
De uitspraak van de rechtbank is op 15 juni 2005 aan partijen verzonden, waardoor de termijn voor het instellen van hoger beroep op 16 juni 2005 is aangevangen en derhalve op 27 juli 2005 is geëindigd. De Raad overweegt dat appellant ter sauvering van de beroepstermijn een voorlopig hoger beroepschrift per post of per fax had kunnen (laten) indienen.
Wat betreft de door en namens appellant ter verontschuldiging van de termijnoverschrijding gegeven reden dat appellant in een hectische en loodzware (herstel-)periode verkeerde, merkt de Raad op dat, hoe ingrijpend en emotioneel belastend deze gebeurtenissen voor appellant ook geweest mogen zijn, deze niet de termijnoverschrijding van het hoger beroep kunnen verontschuldigen, nu onvoldoende is gebleken dat appellant hierdoor buiten staat is geweest de gehele in dit geding relevante periode zijn belangen te behartigen of te doen behartigen.
Concluderend is de Raad van oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring terecht is geschied. Gelet hierop dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.