[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 mei 2004, 03/5150 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en van 2 februari 2005, 04/3216 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Bent.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 mei 2001 aan appellant met ingang van
16 november 2000 een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft in datzelfde besluit tevens bepaald dat de WAZ-uitkering in verband met de inkomsten van appellant niet tot uitbetaling komt.
In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling en ter beoordeling van de jaarstukken over 2001/2002 heeft verzekeringskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De uitslag van deze onderzoeken zijn neergelegd in een besluit van 8 juli 2003, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid, de hoogte en de uitbetaling van de WAZ-uitkering zich niet wijzigen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 oktober 2003 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard onder de vaststelling dat de WAZ-uitkering over het jaar 2002 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft het Uwv vastgesteld dat op basis van de inkomsten van appellant de WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 op grond van artikel 58 van de WAZ wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard bij besluit van 16 juni 2004 (bestreden besluit 2).
De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder het aan appellant toe te rekenen inkomen over respectievelijk 2001 en 2002 onjuist heeft vastgesteld en beide beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat het Uwv bij de berekening van zijn feitelijke inkomsten over 2001 en 2002 ten onrechte heeft aangenomen dat appellant zich indirect heeft verrijkt. Volgens appellant had het Uwv alleen uit mogen gaan van zijn salaris als directeur, vermeerderd met het voordeel uit het privé-gebruik van de hem ter beschikking gestelde auto.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft samen met zijn broer een bedrijf in loodgieterswerkzaamheden en rioolontstoppingen. In het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een WAZ-uitkering terzake van op 17 november 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid heeft een arbeidsdeskundige het maatmaninkomen van appellant bij het einde van de wachttijd berekend op fl 238.354,- per jaar. Hij heeft hierbij als uitgangspunt genomen de aan appellant toe te rekenen helft van de winst over de jaren 1996 tot en met 1998. Die winst bedroeg respectievelijk fl. 372.214,-, fl 458.334,- en fl 454.556,-. Een berekening van de theoretische verdiencapaciteit liet een verlies aan verdienvermogen zien van 83,7%, hetgeen tot indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse leidde. Over 1999 had appellant een inkomen uit zijn bedrijf dat hoger was dan zijn maatmaninkomen, zodat op die grond de WAZ-uitkering niet tot uitbetaling kwam. Het inkomen van appellant over 2000 bedroeg ruim 12% minder dan zijn maatmaninkomen, zodat over 2000 de WAZ-uitkering evenmin tot uitbetaling kwam.
Het bedrijf van appellant en zijn broer is een vennootschap onder firma, firma [naam firma], waarvan aanvankelijk appellant en zijn broer de twee vennoten waren. Op
28 december 2001 is de juridische structuur van het bedrijf gewijzigd. Vennoten van de VOF zijn sindsdien [BV 1] en [BV 2] Bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 1] is [BV 3] Appellant is bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 3] In verband met wijziging van de structuur is sprake geweest van een verlengd boekjaar over de jaren 2001 en 2002.
Bij de berekening van de feitelijk gerealiseerde verdiencapaciteit over 2001 is de arbeidsdeskundige uitgegaan van 50% van de helft van de winst over 2001/2002, zijnde
€ 81.641,50,-, het door appellant ontvangen salaris ad € 18.983,- en de fiscale bijtelling voor de auto over de periode van 28 tot en met 31 december 2001 ad € 26,-. Van het aldus verkregen bedrag heeft de arbeidsdeskundige 60% aangemerkt als inkomsten van appellant, gelet op de geschatte arbeidswaarde van 60%. Het aldus berekende inkomen van € 60.390,30 levert, afgezet tegen het geïndexeerde maatmaninkomen van
€ 110.780,50 een verlies aan verdiencapaciteit op van 54,5%.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft het inkomen over het jaar 2002 berekend door uit te gaan van 50% van de helft van de winst over 2001/2002, zijnde € 81.641,50 en daarbij op te tellen de door de firma [naam firma] betaalde managementfee ten behoeve van appellant ad € 52.500,-. Van het aldus verkregen bedrag heeft de bezwaararbeids-deskundige 60% genomen en daarbij opgeteld de fiscale bijtelling voor de auto ad
€ 6.470,-. De aldus gerealiseerde verdiencapaciteit van € 86.954,90 laat, afgezet tegen het geïndexeerde maatmaninkomen van € 116.985,56, een verlies aan verdiencapaciteit zien van ruim 25%.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan artikel 44 van de WAO slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid die de uitkeringsgerechtigde in beginsel zelf heeft genoten. Er zijn niettemin gevallen denkbaar waarin voor de toepassing van die bepalingen moet worden aangenomen dat sprake is van inkomsten uit arbeid, hoewel dergelijke inkomsten niet zijn toegekend dan wel van een hoger bedrag aan zodanige inkomsten dan aan betrokkene zijn toegekend. Een dergelijk geval zal zich met name kunnen voordoen indien betrokkene, hoewel arbeid om niet dan wel tegen een relatief geringe beloning is verricht, zich zelf toch hetzij direct, hetzij indirect heeft verrijkt. Bedoelde situatie doet zich in het bijzonder voor bij de arbeidsverhouding van een directeur-grootaandeelhouder van een B.V.. Een dergelijke positie biedt betrokkene de mogelijkheid om in feite zelf te bepalen of en zo ja hoeveel loon hem wordt toegekend voor de door hem verrichte arbeid.
In het onderhavige geval is sprake geweest van een wijziging in de structuur van het bedrijf, waardoor een groot deel van de winst niet meer rechtstreeks aan appellant toekomt, maar in één van zijn besloten vennootschappen blijft. Gelet op het feit dat de firma [naam firma] over 2001/2002 een managementfee heeft betaald van € 356.731,- en een winst heeft gerealiseerd van € 326.566,- zou zonder structuurwijziging een winst over 2001/2002 zijn gerealiseerd van € 683.297,-. Per jaar zou dat een aan appellant toe te rekenen winst hebben opgeleverd van € 170.826,-. Appellant en zijn broer hebben de structuurwijziging onder meer doorgevoerd om meer recht te doen aan het feit dat appellant minder inzetbaar is dan voorheen. Appellant ontvangt om die reden 75% van het bedrag dat zijn broer aan beloning ontvangt, zoals hij tijdens de op 22 maart 2004 gehouden hoorzitting naar voren heeft gebracht. Als de door de firma [naam firma] aan onder meer [BV 3] betaalde beloning voor appellant en zijn broer kan worden aangemerkt de managementfee van € 356.731,-. Het aan appellant toekomende deel van die managementfee zou per jaar € 76.442,- bedragen.
Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellant zeker niet te kort is gedaan door de wijze waarop het Uwv over de jaren 2001 en 2002 toepassing heeft gegeven aan artikel 58 van de WAZ.
Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.