ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5781 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van de WAO-uitkering en de toepassing van de uitlooptermijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 13 september 2004 een beslissing heeft genomen over de herziening van de WAO-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als heftruckchauffeur werkte, had zich ziek gemeld vanwege knieklachten en ontving een WAO-uitkering die was vastgesteld op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door het Uwv werd deze uitkering herzien naar 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid, wat appellant betwistte. Hij stelde dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de uitlooptermijn niet correct was toegepast.

Tijdens de zitting op 29 september 2006 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de eerdere medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv correct waren. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de stellingen van appellant konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat de belastbaarheid van appellant niet was overschat en dat de geduide functies binnen zijn fysieke mogelijkheden lagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de herziening van de WAO-uitkering naar 15 tot 25% terecht was.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk hebben genomen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 november 2006, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

04/5781 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
Op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 september 2004, 04/229 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 10 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij schrijven van 16 februari 2005 een nadere toelichting gegeven op haar standpunt onder verwijzing naar een notitie van 1 februari 2005 van P.M.J. Kursten, bezwaararbeidsdeskundige.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.G.M. Huys, werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die zich aanvankelijk in verband met knieklachten ziek had gemeld voor zijn (fulltime) werk als heftruckchauffeur, is na een periode van (parttime) werk als wagenschoonmaker per 6 december 2001 voor deze arbeid uitgevallen, eveneens met onder andere knieklachten. Met ingang van 7 januari 2002 is hem een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Nadien hebben de verzekeringartsen Sabel en L’Espoir de gezondheidssituatie van appellant bezien en zijn de voor hem geldende beperkingen vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML); daarbij is niet alleen rekening gehouden met de noodzaak van kniesparend werk, maar zijn ook beperkingen op het psychische vlak aangenomen, onder andere met betrekking tot de aspecten samenwerken en conflicthantering. De arbeidsdeskundige Van Voorst heeft vervolgens voor appellant geschikt te achten functies geduid en uitgaande van diens verdiensten als wagenschoonmaker het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 23,09%. Bij besluit van 21 maart 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld, dat diens WAO-uitkering per 10 december 2002 wordt herzien en nader wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij voornamelijk gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij zich onverminderd 35 tot 45% ongeschikt acht.
In bezwaar is in de eerste plaats onderkend dat de zogenoemde uitlooptermijn niet dan wel onjuist was toegepast; tevens is door de bezwaararbeidsdeskundige Kursten in diens rapport van 17 oktober 2003 onderkend dat de in aanmerking te nemen maatman ten aanzien van appellant niet de wagenschoonmaker dient te zijn, maar de heftruckchauffeur en dat daarvan uitgaande de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% dient te worden gesteld. Bij brief van 7 juli 2003 heeft het Uwv appellant van een en ander op de hoogte gesteld. Tevens is aanleiding gezien om alsnog P.M. Steger, klinisch psycholoog, om advies te vragen. Naar aanleiding van diens rapport van 7 december 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen de FML opnieuw vastgesteld en met name de beperkingen op het psychisch vlak aangescherpt. Aan de hand van deze nieuwe FML heeft de arbeidsdeskundige opnieuw vier voor appellant geschikte functies geselecteerd - drie daarvan lagen ook aan de eerdere selectie ten grondslag - en vastgesteld dat dusdoende de mate van ongeschiktheid op minder dan 15% is te stellen. Bij besluit van 30 januari 2004 (hierna het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de ingangsdatum van de herziening, gesteld dat het te ver zou gaan om het percentage te herzien naar minder dan 15% en de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 mei 2003 (twee maanden na het primaire besluit) vastgesteld op 15 tot 25%.
Het namens appellant ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
Namens appellant zijn in hoger beroep de eerder aangevoerde stellingen herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad constateert dat in bezwaar een aantal aan het primaire besluit klevende gebreken zijn hersteld. De Raad stelt tevens vast, dat namens appellant geen nieuwe, zijn stelling ondersteunende medische gegevens in geding zijn gebracht. Ook overigens meent de Raad dat de belastbaarheid van appellant niet is overschat, met name nu de beperkingen naar aanleiding van het rapport van psycholoog Steger in bezwaar verder zijn aangescherpt. Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de schatting heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel, dat de geduide functies niet door appellant uitgeoefend zouden kunnen worden, nu het gaat om eenvoudig routinematig werk met een afgebakende deeltaak, waarbij op het punt van het samenwerken geen hoge eisen worden gesteld. Ook overschrijden deze functies de fysieke belastbaarheid van appellant niet. Appellant is met het in het bestreden besluit opgenomen percentage van 15 tot 25% niet te kort gedaan.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspaak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 november 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.