ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6433 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op bijstand en inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd afgewezen. Appellant had op 17 mei 2004 een aanvraag ingediend, waarbij hij aangaf te wonen op een bepaald adres. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort heeft echter vastgesteld dat appellant geen hoofdverblijf had op het opgegeven adres, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. De Raad benadrukt dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant was verplicht om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, wat essentieel is voor de verlening van bijstand. De Raad concludeert dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant niet daadwerkelijk woonachtig was op het opgegeven adres.

Daarnaast oordeelt de Raad dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting die op hem rustte, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter, en de beslissing is openbaar uitgesproken op 7 november 2006.

Uitspraak

05/6433 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 september 2005, 04/3215 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A.S. Jansen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. R.D.A. van Boom. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.G.C. Huijgens, werkzaam bij de gemeente Amersfoort.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 17 mei 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant heeft opgegeven in [woonplaats] te wonen op het adres [adres], alwaar hij sedert 6 mei 2004 in de gemeentelijke basisadministratie als inwonend staat ingeschreven.
Bij besluit van 28 juli 2004 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen. Bij het besluit van 8 november 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2004 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellant geen hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 november 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de rapportage, opgemaakt van het op 20 juli 2004 afgelegde huisbezoek, onjuistheden bevat. Volgens deze rapportage heeft de vader van appellant verklaard dat hij de ouderlijke woning alleen als postadres gebruikte, en hebben de vader en de zus van appellant verklaard dat zich in de woning geen persoonlijke spullen van appellant bevonden. Noch de vader noch de zus van appellant zijn op hun verklaringen, zoals weergegeven in vorenbedoelde rapportage, teruggekomen. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase is van de zijde van appellant bevestigd dat zijn vader en zijn zus aldus hebben verklaard. Er is geen grond voor het oordeel dat het College de verklaring van appellants vader onjuist heeft geïnterpreteerd. Het College heeft overtuigend uiteengezet dat de vader van appellant wel bekend moest zijn dat appellant sinds korte tijd officieel op [adres] stond ingeschreven omdat bij inschrijving als inwonende een schriftelijke toestemmingsverklaring van de hoofdbewoner wordt verlangd.
Aan de verklaring van appellant waarom hij geen persoonlijke spullen op het door hem opgegeven adres had liggen gaat de Raad voorbij. Appellant heeft hetgeen hij dienaangaande heeft gesteld niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
Verder valt niet in te zien waarom doorslaggevende betekenis moet worden gehecht aan de verklaring van de moeder van appellant. Deze verklaring is zeer summier en dateert van vijf maanden na afgifte van het primaire besluit. Bovendien is niet duidelijk geworden hoe deze verklaring zich verhoudt tot de verklaringen van de vader en zus van appellant tijdens het huisbezoek, waarbij de moeder van appellant ook aanwezig was.
De Raad is voorts met de rechtbank en het College van oordeel dat, nu appellant geen duidelijkheid over zijn woonsituatie heeft verschaft, hij niet heeft voldaan aan de op hem nog ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het College heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.