[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 januari 2003, 01/985 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 november 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 13 mei 2005 heeft de Raad aan het Uwv een tweetal vragen gesteld. Bij brieven van 5 juli 2005 en 13 juli 2005 heeft het Uwv deze vragen beantwoord en twee ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluiten van 14 augustus 20003 en 5 september 2003 toegezonden.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten nog enkele malen nader toegelicht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 september 2006, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 14 juli 1993 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet welke vanaf 1 januari 1998 is omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Op
14 juli 1993 is ten behoeve van appellant een aanvraag ingediend voor een Duitse “Rente wegen verminderte Erwerbsfähigkeit” (hierna: Duitse rente) uit hoofde van door hem in Duitsland verrichte werkzaamheden. Deze aanvraag is op 14 juni 1999 door de “Landesversicherungsanstalt Westfalen” afgewezen. Nadat het bezwaar van appellant tegen de afwijzing bij beslissing van 26 oktober 2000 ongegrond was verklaard, is bij besluit van 12 maart 2001 aan hem alsnog met ingang van 1 november 1998 een Duitse rente toegekend.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2001, voorzover hier van belang, de Waz-uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2001 vastgesteld op f 81,88 per uitkeringsdag, waarvan na korting van een bedrag van f 7,66 per dag aan Duitse rente een bedrag van f 74,22 per uitkeringsdag kan worden uitbetaald. Bij besluit van
15 november 2001 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 10 april 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover daarbij niet is beslist op de bezwaren van appellant met betrekking tot de periode vóór 1 juni 2001, en bepaald dat het Uwv dienaangaande alsnog op de bezwaren van appellant dient te beslissen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant deze uitspraak gemotiveerd bestreden, voorzover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard. Ten aanzien van de periode vanaf 1 juni 2001 neemt appellant het standpunt in dat het Uwv door in de weigering op 14 juli 1999 door de “Landesversicherungsanstalt Westfalen” te berusten het recht heeft verspeeld om de als gevolg van de inspanning van appellant alsnog ontvangen Duitse rente in mindering te brengen op zijn uitkering. Ook de overschrijding door het Uwv van de termijn voor het beslissen op bezwaar staat volgens appellant in de weg aan korting van die rente op zijn uitkering. Voorts acht hij de inhouding op zijn uitkering ingevolge de Ziekenfondswet onjuist. Ten slotte stelt appellant dat de Duitse rente een werknemersuitkering is welke niet op een uitkering voor zelfstandigen in mindering mag worden gebracht, en dat mogelijk de verordening (EEG) 1408/71 op hem van toepassing is.
De Raad stelt allereerst vast dat met het besluit van 5 september 2003 betreffende de periode van 1 november 1998 tot en met 31 mei 2001, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep van appellant in zoverre geheel tegemoet is gekomen, zodat ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep niet geacht kan worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 september 2003.
Met betrekking tot de periode vanaf 1 juni 2001 is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht ingaande die datum de aan appellant toegekende Duitse rente met toepassing van artikel 59 van de Waz op de Waz-uitkering van appellant in mindering heeft gebracht. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Krachtens artikel 1 van de op grond van artikel 59, zesde lid, van de Waz tot stand gekomen Regelen met betrekking tot de samenloop van Waz- en Wajong-uitkering met uitkering ingevolge de sociale wetgeving van een andere mogendheid (KB van
19 oktober 1976, Stb. 1976, 526, zoals nadien gewijzigd) wordt bij samenloop over eenzelfde tijdvak van een uitkering ingevolge de Waz met een uitkering ingevolge de sociale wetgeving van een andere mogendheid wegens arbeidsongeschiktheid de uitkering slechts uitbetaald indien en voorzover deze het totale bedrag van de buitenlandse uitkering overtreft.
Door appellant is niet betwist dat de Duitse rente is verleend terzake van dezelfde arbeidsongeschiktheid als de Waz-uitkering en dat sprake is van samenloop over eenzelfde tijdvak. Dat het bij de Duitse rente gaat om een uitkering uit hoofde van een werknemersverzekering maakt geen verschil, aangezien voor de toepassing van de anticumulatiebepaling niet is vereist dat de buitenlandse uitkering is toegekend op grond van een arbeidsongeschiktheidsregeling voor zelfstandigen.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn opvatting dat het Uwv zijn recht op het in mindering brengen van de Duitse rente heeft verspeeld nu het heeft berust in de aanvankelijke afwijzing van appellants aanvraag voor die rente. Immers, uitsluitend appellant kon als belanghebbende bij het tot hem gerichte besluit tot afwijzing van de rente tegen dat besluit bezwaar maken en vervolgens in verzet gaan.
Voorts merkt de Raad op dat uit de door het Uwv nader verschafte gegevens voldoende aannemelijk is geworden dat een, in gevallen als het onderhavige voorgeschreven, vergelijking tussen toepassing van nationale anticumulatievoorschriften als neergelegd in voormeld KB en de wijze van berekening ingevolge artikel 46 van EEG-verordening 1408/71, ook indien wordt uitgegaan van de door appellant gestelde verzekerde jaren in Nederland en Duitsland van respectievelijk 38,5 en vier jaren, niet zou hebben geleid tot een voor appellant gunstiger resultaat van laatstbedoelde berekeningswijze.
De grief van appellant betreffende de inhouding van ziekenfondspremie op zijn uitkering ingevolge de Waz kan in dit geding niet aan de orde komen, aangezien appellant deze inhouding in bezwaar en beroep niet ter discussie heeft gesteld en eerst in hoger beroep om een beslissing hierover heeft verzocht, welke beslissing op 6 april 2004 is afgegeven.
Ten slotte kan de grief van appellant betreffende de, door het Uwv overigens erkende, overschrijding van de beslistermijn in bezwaar als zodanig niet leiden tot het oordeel dat het Uwv de korting van appellants uitkering op grond van artikel 59 van de Waz (deels) achterwege had moeten laten.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) M.M. van der Kade.