[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 februari 2005, 03/1386 (hierna: aangevallen uitspraak)
het bestuur van het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (Nibra) (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 3 november 2006
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Breur, advocaat te Nijmegen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. van Brakel, advocaat te Huissen, en W. Papperse, directeur van het Nibra.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met ingang van 1 januari 2000 aangesteld als beleidsmedewerker Opleidingen bij het Nibra.
Met ingang van 1 februari 2002 is zij voor de duur van (voorlopig) drie maanden gedetacheerd bij de Nederlandse Vereniging van Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR). Aangezien de directeur van de NVBR verlenging van de detachering niet wenselijk achtte, is gezocht naar andere arbeidsmogelijkheden voor appellante, maar een goede oplossing is niet gevonden.
1.2. Bij besluit van 29 augustus 2002 is appellante ontheven van haar verplichting tot het verrichten van werkzaamheden. In oktober en november 2002 heeft het bestuur schriftelijke voorstellen aan de toenmalige raadsman van appellante doen toekomen voor het langs minnelijke weg beëindigen van het dienstverband. Omdat daarop niet werd gereageerd, heeft het bestuur bij brief van 17 december 2002 aan die raadsman bericht dat gezocht werd naar een andere functie voor appellante binnen het Nibra.
1.3. Bij brief van 22 januari 2003 heeft het bestuur aan appellante bericht dat bij de afdeling Onderzoek en Expertise een functie voor haar was gevonden. Appellante is daarbij uitgenodigd voor een bespreking op 27 januari 2003 onder de mededeling dat het in de bedoeling lag dat zij de daarop volgende dag met de werkzaamheden zou beginnen.
1.4. De raadsman van appellante heeft het bestuur vervolgens doen weten dat aan die uitnodiging geen gehoor werd gegeven, omdat bij het bestuur sprake is van een “koerswijziging”.
Bij brief van 5 februari 2003 heeft de raadsman van het bestuur vervolgens aan de raadsman van appellante verzocht per omgaande te berichten dat de bereidheid bestaat een uitnodiging te accepteren, bij gebreke waarvan sprake zou zijn van werkweigering. Omdat hierop geen reactie werd ontvangen, heeft het bestuur appellante bij brief van 13 februari 2003 medegedeeld niet anders te kunnen constateren dan dat zij haar plicht heeft verzuimd. Appellante is hierbij nog één maal de gelegenheid gegeven op een uitnodiging voor een gesprek in te gaan, en wel op 14 februari 2003 om 10.00 uur. Het bestuur heeft hieraan de waarschuwing verbonden dat indien appellante aan deze uitnodiging geen gevolg zou geven, zal worden overgegaan tot schorsing en gehele inhouding van haar bezoldiging.
1.5. Appellante is op deze laatste uitnodiging ingegaan en is daartoe tezamen met haar partner verschenen.
Bij brief van 14 februari 2003 heeft het bestuur appellante een samenvatting gestuurd van het die dag gehouden gesprek. Daaronder is vermeld het besluit van het bestuur, genomen onder intrekking van het onder 1.2. genoemde ontheffingsbesluit, dat appellante zich op 17 februari 2003 om 9.00 uur op het Nibra moet melden voor het verrichten van werkzaamheden. Voorts is appellante nog de mogelijkheid geboden om op 17 februari 2003 met een reëel voorstel tot beëindiging van het dienstverband te komen, dat dan uiterlijk 19 februari 2003 vaste vorm zou moeten krijgen. Het bestuur heeft daarbij weer gewezen op de mogelijkheid van schorsing en gehele inhouding van de bezoldiging als appellante blijft weigeren de gevraagde arbeidsprestatie te leveren.
1.6. Appellante is overeenkomstig de opdracht van het bestuur op 17 februari 2003 op het Nibra verschenen voor het verrichten van werkzaamheden. Op 18 februari 2003 heeft zij zich ziek gemeld met buik- en hoofdpijn. Diezelfde dag is appellante opgeroepen voor het spreekuur van de bedrijfsarts op 19 februari 2003. Deze arts kwam tot de conclusie dat er bij appellante geen sprake is van arbeidsongeschiktheid om medische redenen.
1.7. Het voorgaande heeft het bestuur ertoe gebracht appellante bij brief van 20 februari 2003 te berichten dat zij ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd. Het bestuur heeft haar hierbij geschorst met volledige inhouding van haar bezoldiging. Tevens heeft het bestuur haar gesommeerd om op 21 februari 2003 haar werkzaamheden te hervatten, bij gebreke waarvan zij met onmiddellijke ingang zou worden ontslagen. Appellante heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
1.8. Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het bestuur appellante met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Ambtenarenreglement (ARAR) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met ingang van 21 februari 2003.
1.9. Bij het bestreden besluit van 15 mei 2003 heeft het bestuur het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit van 25 februari 2003 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het ontslag ingaat op 25 februari 2003. Voorts heeft het bestuur bij genoemd bestreden besluit het bezwaar van appellante tegen het onder 1.7. vermelde besluit van 20 februari 2003 tot schorsing van appellante en gehele inhouding van haar bezoldiging ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en stemt in grote lijnen in met de uitvoerige overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende.
3.1. Reeds omdat appellante de sommatie van 20 februari 2003 om op 21 februari 2003 haar werkzaamheden te hervatten naast zich heeft neergelegd, staat voor de Raad vast dat appellante plichtsverzuim heeft gepleegd en het bestuur bevoegd was haar een disciplinaire straf op te leggen.
3.2.1. Met betrekking tot de vraag of de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is te achten in verhouding tot de aard en de ernst van het plichtsverzuim, merkt de Raad allereerst op dat van appellante en haar toenmalige raadsman kon worden verlangd en verwacht dat gehoor werd gegeven aan de uitnodiging van het bestuur voor een bespreking op 27 januari 2003 over werkhervatting. De gestelde “koerswijziging”, waarmee kennelijk wordt gedoeld op het feit dat door het bestuur niet meer werd gestreefd naar een minnelijke regeling maar werd aangestuurd op werkhervatting, vormt geen goede grond om dit niet te doen. Dit geldt zeker nu op de brieven van het bestuur om te komen tot een beëindigingsregeling in der minne nimmer is gereageerd. Dat (een deel van) deze brieven bij het advocatenkantoor in het ongerede zou(den) zijn geraakt en dat geen van de brieven vanwege dit kantoor onder de aandacht van appellante zouden zijn gebracht, is in dit verband niet van wezenlijke betekenis. In elk geval heeft appellante ook zelf in de aan haar gerichte brief van 22 januari 2003 kunnen lezen dat brieven met voorstellen over een minnelijke regeling naar haar advocaat waren gestuurd en dat die brieven onbeantwoord waren gebleven. Appellante had hierin alleszins reden moeten zien om zich hierover met het bestuur te verstaan, waarvoor juist de uitnodiging voor 27 januari 2003 een goede gelegenheid bood. Daarenboven sloot werkhervatting aan bij de wens die appellante daartoe eerder in de richting van het bestuur had geuit.
3.2.2. Waar appellante heeft aangevoerd dat hervatting van de werkzaamheden op of na 19 februari 2003 tot schade van haar gezondheid zou hebben geleid, overweegt de Raad dat de korte en niet of nauwelijks onderbouwde verklaring van haar behandelend psychotherapeut van 6 maart 2003 en ook de overige gedingstukken hiervoor onvoldoende aanknopingspunten bieden. Appellante is na haar ziekmelding op 18 februari 2003 reeds op 19 februari 2003 door de bedrijfsarts gezien. Als de psychische gezondheid van appellante op dat moment een belemmering vormde om haar werk te hervatten, lag het op haar weg dit onder de aandacht van de bedrijfsarts te brengen. Uit het dossier blijkt niet dat zij dit toentertijd heeft gedaan. Verder is van belang dat het door appellante aangevraagde en op 1 april 2003 verkregen deskundigenoordeel (second opinion) een bevestiging inhield van het oordeel van de bedrijfsarts.
3.2.3. Ook in de stelling dat sprake was van een arbeidsconflict dat werkhervatting in de weg stond of althans ernstig bemoeilijkte, kan de Raad niet met appellante meegaan. Door het bestuur is het bestaan van een arbeidsconflict uitdrukkelijk ontkend. Voorts is vanwege het bestuur in het gesprek op 14 februari 2003 desgevraagd uitdrukkelijk vertrouwen in appellante uitgesproken. Appellante heeft vervolgens op 17 februari 2003 ook daadwerkelijk hervat. Niet gebleken is dat er die dag in de arbeidsverhoudingen op enigerlei wijze problemen zijn gerezen die het voor appellante minder gemakkelijk maakten met de werkzaamheden door te gaan.
3.2.4. Ten slotte deelt de Raad niet het standpunt van appellante dat het bestuur in 2003 met te grote voortvarendheid en daadkracht heeft geprobeerd haar weer aan het werk te krijgen. Immers, appellante had inmiddels al enkele maanden niet meer ten behoeve van het Nibra gewerkt, zonder dat hiervoor een medische reden aanwezig was. Voorts was op voorstellen om in der minne tot een beëindiging van het dienstverband te geraken van de zijde van appellante in het geheel niet gereageerd, terwijl appellante uitdrukkelijk afzag van een op 27 januari 2003 te houden bespreking. Het is het bestuur in de gegeven omstandigheden niet euvel te duiden dat het toen geen reële andere mogelijkheden meer zag dan werkhervatting of ontslag en op korte termijn bij één van beide wenste uit te komen.
3.3. Ten aanzien van de handhaving van het primaire besluit van 20 februari 2003 heeft appellante geen afzonderlijke grieven ingediend.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006.