[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 16 september 2004,
nrs. 03/508 en 04/472 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. P. Bouman, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hamerling.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant was werkzaam als huismeester toen hij zich op 29 november 1999 ziek meldde met rugklachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 24 januari 2001 in aansluiting op het verstrijken van de wettelijke wachttijd, met ingang van 27 november 2000, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Blijkens de aan dit besluit ten grondslag gelegde medische beoordeling, welke was uitgewerkt in het FIS-formulier van 10 oktober 2000, en de arbeidskundige beoordeling werd appellant geschikt bevonden voor hem voorgehouden functies met inachtneming van beperkingen ten aanzien van het bewegingsapparaat en een urenbeperking tot 20 uur per week.
In het kader van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling is appellant op 4 maart 2002 onderzocht door de verzekeringsarts R. Thoeng. Blijkens het rapport van dit onderzoek van 30 maart 2002 ging Thoeng er vanuit dat appellant ten tijde van het onderzoek werkzaam was in zijn maatmanfunctie voor 18 uur per week. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen de zorg van appellant voor zijn zieke echtgenote en de mededeling van appellant dat hij maar 4 uur per nacht sliep, achtte Thoeng de door appellant geclaimde vermoeidheidsklachten plausibel, appellant om die reden onveranderd belastbaar volgens het FIS-formulier van 10 oktober 2000 en arbeidskundig onderzoek niet aan de orde. Vervolgens nam het Uwv het primaire besluit van 19 juni 2002, waarbij appellant ongewijzigd 45 tot 55% arbeidsongeschikt werd geacht.
In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans blijkens zijn rapport van 31 november 2002 de conclusies van Thoeng. Weliswaar kon, aldus Huijsmans, door het namens appellant vermelde overlijden van zijn echtgenote op 13 april 2002 een verandering van medische situatie zijn ontstaan, maar Huijsmans achtte dat bij zijn onderzoek niet toetsbaar. Met inachtneming daarvan verklaarde het Uwv bij besluit van 20 januari 2003 (hierna: besluit 1) dit bezwaar ongegrond.
In de beroepsprocedure tegen besluit 1 stelde de gemachtigde van appellant zich op het standpunt dat de lichamelijke en psychische klachten van appellant waren toegenomen en dat als gevolg van het overlijden van zijn echtgenote het rapport van Thoeng niet meer actueel was. De gemachtigde legde voorts informatie over van de arts dr. Schreurs en de huisarts, die ondere andere een rapport van de psychiater J.P.M. Gerards van
23 oktober 2002 bijvoegde.
Ter verweer verwees het Uwv op 8 april 2003 naar het rapport van Huijsmans en merkte het Uwv op dat appellant geen nieuwe ziekmelding bij de werkgever had gedaan. In reactie op het even genoemde rapport van Gerards, die appellant op 15 juli 2002 op zijn spreekuur zag en aangaf dat sprake was van een depressief toestandsbeeld bij appellant na jarenlange overbelasting en recent overlijden van zijn echtgenote, alsmede diffuse lichamelijke klachten, concludeerde de bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar op
3 juni 2003 dat de psychische toestand van appellant na het overlijden van de echtgenote, zoals beschreven in het rapport van Gerards, nauwelijks afweek van de door Thoeng beschreven toestand, terwijl appellant voor de vermelde lichamelijke klachten reeds “uitbundig beperkt” was.
Appellant is andermaal onderzocht door de verzekeringsarts dr. M.J.H.M. Herpers, die blijkens zijn rapport van 30 juni 2003 de beschikking had over informatie van Schreurs van 14 mei 2003. Bij het lichamelijk onderzoek nam Herpers geen of nauwelijks functiebeperkingen waar van de lumbale en cervicale wervelkolom, alsmede van schouders, armen en handen. Voorts stelde Herpers vast dat de stemming van appellant wat gedrukt was, dat de concentratie en het geheugen ongestoord waren, dat er geen tekenen van evidente psychopathologie en ook niet van vermoeidheid waren. Op grond hiervan concludeerde Herpers dat sprake was van een herstellend beeld van een depressieve periode, met duidelijke somatisatie en deels aggravatie. Herpers tekende nog aan dat appellant in april 2003 hertrouwd was en dat zijn nieuwe echtgenote het huishouden geheel zelfstandig verrichtte. Herpers achtte appellant geschikt voor gangbare arbeid met vermijding van zwaar lichamelijk werk en werken onder hoge tijdsdruk en veelvuldige piekbelasting. Een urenbeperking achtte Herpers niet meer noodzakelijk. Een en ander vond uitwerking in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst van
30 juni 2006. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van
18 juli 2003 werd bij het arbeidskundig onderzoek op 28 juli 2003 na functieselectie vastgesteld dat er geen verlies van verdienvermogen was.Vervolgens trok het Uwv bij besluit van 31 juli 2003 de WAO-uitkering van appellant met ingang van
30 september 2003 in.
In de bezwaarprocedure stelde de gemachtigde van appellant dat de psychische en lichamelijke beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Hij wees daarbij onder andere op de nek- en schouderklachten van appellant ten gevolge van een auto-ongeluk in oktober 2002, alsmede op de informatie van Schreurs van 4 september 2003.
De bezwaarverzekeringsarts C. Kuijpers onderschreef in het rapport van 5 december 2003 het onderzoek en de conclusies van Herpers, zij het dat het hem redelijk leek om in verband met de nekklachten het werken boven schouderhoogte, ten aanzien waarvan de geduide functies overigens geen overschrijdingen lieten zien, te beperken. Een beperking voor conflicthantering achtte Kuijpers niet medisch aangewezen. Volgens het rapport van 15 januari 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot diende wel de functie krantenbezorger te vervallen, maar was er onveranderd geen verlies aan verdien-vermogen. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 26 januari 2004 (hierna: besluit 2) het bezwaar tegen het primaire besluit van 31 juli 2003 ongegrond.
In beroep is namens appellant onder verwijzing naar de informatie van Schreurs van
4 september 2003 in essentie aangevoerd dat de belastbaarheid van appellant bij besluit 2 onjuist is vastgesteld.
De rechtbank onderschreef in de aangevallen uitspraak de medische grondslag van de besluiten 1 en 2, alsmede de arbeidskundige grondslag van besluit 2. De rechtbank zag geen aanleiding het onderzoek te heropenen in verband met het resultaat van een in augustus 2004 verricht heronderzoek.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant in essentie de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 herhaald. Voorts wees de gemachtigde erop, dat zoals ter zitting van de rechtbank op 14 september 2004 was aangevoerd, appellant in augustus 2004 geschikt is verklaard voor de functie van conciërge voor 18 uur per week.
De Raad overweegt ten aanzien van besluit 1 als volgt.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd verklaard dat bij besluit 1 de datum in geding de dagtekening van het primaire besluit, te weten
19 juni 2002, is. Hiervan uitgaande zou enkel op basis van het rapport van Bavelaar geconcludeerd kunnen worden dat de psychische toestand van appellant, beoordeeld door Thoeng in maart 2002, niet of nauwelijks afweek van de door Gerards in juli 2002, derhalve na het overlijden van de echtgenote van appellant, beoordeelde toestand. Naar het oordeel van de Raad had het echter in de bezwaarprocedure op de weg van Huijsmans gelegen naar de mogelijke gevolgen van dit overlijden voor de belastbaarheid van appellant zelfstandig onderzoek te doen door bijvoorbeeld nader in overleg te treden met de behandelend psychiater Gerards. In plaats daarvan gaf Huijsmans aan dat dit overlijden bij zijn onderzoek niet toetsbaar was, hetgeen er overigens op duidt dat hij ofwel de reikwijdte van de heroverweging in de bezwaarprocedure miskende ofwel ervan uitging dat het bij deze eerstejaars herbeoordeling ging om de datum van het onderzoek van Thoeng. Wat hiervan ook zij, met betrekking tot de vaststelling van de datum bij besluit 1 in geding kan er niet aan worden voorbijgezien dat blijkens het verslag van het extra “SMT” van 4 september 2003, waarbij ook een medewerker van het Uwv aanwezig was, door die medewerker is gesteld dat de herbeoordeling van appellant op
30 maart 2002 – de datum van het rapport van Thoeng – is afgesloten met terugwerkende kracht tot 18 januari 2002. In dit verslag is voorts aangegeven dat volgens de ARBO-arts appellant, anders dan waarvan Thoeng uitging en in strijd met de gemaakte afspraken voor arbeidstherapeutische hervatting, sinds januari 2002 niet meer op zijn werk is verschenen. Gelet op een en ander dient het Uwv dan ook in de eerste plaats de datum bij besluit 1 in geding nader te onderzoeken en te onderbouwen en tevens met het oog op een juiste vaststelling van de in aanmerking te nemen beperkingen uit te gaan van de juiste feiten met betrekking tot de werkzaamheden van appellant op die datum. Ten slotte dient het Uwv, zoals door de gemachtigde ter zitting is erkend, met het oog op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op de nader te bepalen beoordelingsdatum ook nog een arbeidskundig onderzoek te verrichten. Zo’n onderzoek is immers noch bij de voorbereiding van besluit 1 noch bij het primaire besluit van 19 juni 2002 ingesteld.
Ten aanzien van besluit 2 heeft de Raad geen aanleiding gezien om inzake de medische grondslag daarvan tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad wijst erop dat steun voor de weging door Herpers van de psychische belastbaarheid van appellant met name valt te ontlenen aan de brief van Gerards van 4 maart 2003 aan de huisarts, waarin Gerards aangaf dat appellant toen een stabiel evenwicht had bereikt wat betreft zijn psychische klachten en wees op de hoop die appellant ontleende aan de komst van zijn toen nog aanstaande tweede echtgenote. De omstandigheid dat na de datum in geding bij besluit 2 de psychische toestand van appellant weer is verslechterd, zoals zou kunnen worden afgeleid uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend psycholoog van 1 februari 2005 en Gerards van 27 december 2005, maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders. Wat betreft de lichamelijke klachten van appellant ziet de Raad in de brieven van Schreurs, ook al lijkt in de brief van 4 september 2003 sprake van enigszins verdergaande klachten en bevindingen dan in de brief van
14 mei 2003, geen aanknopingpunten voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan Herpers op basis van de hiervoor vermelde resultaten van het door hem verrichte lichamelijk onderzoek in de FML heeft vastgelegd.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 heeft de Raad geen aanleiding gezien tot twijfel aan de louter rekenkundige aspecten daarvan. De Raad kan er echter, gelet op zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716 e.v.) niet aan voorbijzien dat de zich in het dossier bevindende notities functiebelasting van 18 juli 2003, die alleen zien op het handelingstempo in en het hanteren van voorwerpen in de functie leder-bewerker, niet voldoen aan de in evengenoemde uitspraken gestelde motiveringseisen, hetgeen van de zijde van het Uwv ter zitting desgevraagd ook niet is weersproken. Voorts stelt de Raad vast dat in beroep of in hoger beroep door het Uwv niet een nadere, in het licht van deze uitspraken als voldoende te beoordelen, motivering is verstrekt.
Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt de Raad tot de slotsom dat de besluiten 1 en 2 wegens onzorgvuldige voorbereiding en mede daardoor ondeugdelijke motivering zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en om die reden dienen te worden vernietigd. Hetzelfde lot treft de aangevallen uitspraak. Gedaagde dient nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep , in totaal € 1.610,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt de besluiten 1 en 2;
Bepaalt dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.