ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4698 AKW + 04-4699 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van kinderbijslag in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan appellant, die in Marokko woont. Appellant ontving kinderbijslag voor zijn zoon Mohamed, geboren op 28 augustus 1978, tot en met het derde kwartaal van 2000. De Svb heeft echter bij besluit van 28 maart 2001, gehandhaafd bij een beslissing op bezwaar van 20 augustus 2001, de kinderbijslag voor Mohamed geweigerd met ingang van het vierde kwartaal van 1998. Dit besluit was gebaseerd op de wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) per 1 oktober 1986, die het recht op kinderbijslag voor studerende kinderen vanaf 18 jaar afschafte, met een overgangsregeling voor kinderen geboren voor 1 oktober 1986. De Svb stelde dat Mohamed vanaf 1 oktober 1998 een andere opleiding volgde dan op 1 oktober 1995, omdat hij van middelbaar onderwijs naar universitair onderwijs was overgestapt.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen de beslissingen van de Svb gegrond verklaard, maar de Svb had in hoger beroep de terugvordering van de eerder betaalde kinderbijslag van fl 10.354,- doorgezet. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb niet voldoende rekening had gehouden met haar eigen beleid omtrent herziening en terugvordering van besluiten ten nadele van betrokkenen. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten in strijd met de zorgvuldigheid tot stand waren gekomen, omdat niet op kenbare wijze was getoetst aan het beleid van de Svb. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde de beroepen gegrond, waarbij de Svb werd opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het volgen van beleid bij besluiten van de Svb met betrekking tot kinderbijslag.

Uitspraak

04/4698 AKW
04/4699 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2004, 03/1671 en 03/1673 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 10 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Bij brief van 26 oktober 2004 heeft
mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is woonachtig in Marokko en heeft tot en met het derde kwartaal van 2000 kinderbijslag ontvangen voor zijn zoon Mohamed, geboren op 28 augustus 1978. Uit de schoolverklaringen, welke door de desbetreffende onderwijsinstellingen zijn ingevuld en ondertekend, blijkt dat Mohamed in de schooljaren 1995/1996, 1996/1997 en 1997/1998 onderwijs volgde aan het Lycée Moulay Ali Charif te Al Hoceima. Vervolgens heeft hij in de schooljaren 1998/1999 en 1999/2000 onderwijs gevolgd aan de
Université Mohamed IER te Oujda.
Bij besluit van 28 maart 2001, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
20 augustus 2001, heeft de Svb appellant alsnog met ingang van het vierde kwartaal van 1998 kinderbijslag voor Mohamed geweigerd. De wettelijke grondslag voor deze weigering vindt zijn oorsprong in de wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) per 1 oktober 1986, waarbij het recht op kinderbijslag voor studerende kinderen vanaf 18 jaar in verband met de inwerkingtreding van de Wet op de studiefinanciering is afgeschaft, echter met een overgangsregeling krachtens welke het recht op kinderbijslag voor dergelijke kinderen, mits geboren voor 1 oktober 1986, gehandhaafd bleef. Bij de Wet van 21 december 1995, Stb. 691, is deze overgangsregeling met het oog op een versnelde afbouw in die zin gewijzigd, dat - krachtens artikel XII van die wet - het recht op kinderbijslag vervalt op het moment dat het kind ophoudt te studeren aan de opleiding die het op de eerste dag van het vierde kwartaal van 1995 volgde.
De Svb heeft in dit kader bij voornoemde beslissing op bezwaar met betrekking tot Mohamed het standpunt ingenomen dat een universitaire studie niet dezelfde opleiding is als een middelbare schoolopleiding op een lyceum, zodat Mohamed ingaande 1 oktober 1998 niet langer dezelfde opleiding volgde als op 1 oktober 1995 en er derhalve vanaf het vierde kwartaal van 1998 geen recht op kinderbijslag meer bestond.
Voorts heeft de Svb bij besluit van 1 juni 2001, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2001, de over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 2000 betaalde kinderbijslag ad fl 10.354,- van appellant teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep tegen voormelde beslissingen op bezwaar gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de Svb opdracht gegeven met inachtneming van haar uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen.
Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 20 maart 2003 heeft de Svb, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat er geen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien omdat appellant had kunnen weten dat er voor Mohamed geen recht op kinderbijslag bestond als hij van de ene naar de andere schoolsoort over zou gaan, nu appellant destijds schriftelijk is ingelicht over de wetswijziging van de AKW.
Voorts is bij beslissing op bezwaar van eveneens 20 maart 2003 het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat er geen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, nu niet is gebleken van bijzondere sociale en financiële omstandigheden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de beslissingen op bezwaar van 20 maart 2003 (hierna: bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat Mohamed van soort onderwijs is veranderd en hij slechts naar een hoger niveau is gegaan. Voorts wenst appellant terugbetaling van het bedrag van fl 10.354,-.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Svb terecht heeft beslist dat appellant over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 2000 geen aanspraak had op kinderbijslag voor Mohamed, omdat zijn zoon vanaf dat kwartaal een andere opleiding volgde dan op 1 oktober 1995. Na het behalen van zijn Baccalaureat Scientifique is Mohamed immers van middelbaar onderwijs overgegaan naar universitair onderwijs aan de Faculté des Sciences.
Voorts stelt de Raad vast dat de Svb bij de bestreden besluiten ten aanzien van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 2000 ten nadele van appellant is teruggekomen van de toekenning van kinderbijslag over die kwartalen. Krachtens het bepaalde in artikel 14a, eerste lid, van de AKW is de Svb gehouden een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Voorts is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat de Svb kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De Svb heeft ten aanzien van de herziening of intrekking van besluiten ten nadele van de betrokkene met terugwerkende kracht een beleid ontwikkeld, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de kinderbijslag ten onrechte werd verleend.
De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de Svb alvorens de bestreden besluiten te nemen op enigerlei wijze rekening heeft gehouden met het hiervoor bedoelde beleid. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb hieromtrent geen nadere toelichting kunnen verstrekken. Wel is er van de zijde van de Svb ter zitting op gewezen dat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat hij ten onrechte kinderbijslag ontving.
De Raad is van oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen, nu niet op kenbare wijze is getoetst aan het hiervoor bedoelde beleid ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van betrokkenen. Voorts is de Raad van oordeel dat de zich in deze zaak voordoende feiten en omstandigheden zodanig zijn dat de Svb zich alsnog dient te beraden op de mogelijke gevolgen van dat beleid voor de herziening en de terugvordering van kinderbijslag voor de in geding zijnde kwartalen. De bestreden besluiten kunnen derhalve wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Svb zal nieuwe besluiten op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hetgeen hiervoor is overwogen;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het griffierecht van totaal € 164,- aan appellant dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MR