ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02-4820 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om kinderbijslag toe te kennen werd bevestigd. Appellant, die in oktober 1997 vanuit Afghanistan naar Nederland kwam, had in 1998 een aanvraag voor kinderbijslag ingediend voor zijn kinderen die in Pakistan verbleven. De Svb weigerde deze aanvraag op basis van het feit dat appellant niet kon aantonen zijn kinderen in de relevante kwartalen te hebben onderhouden. Appellants bezwaar tegen deze beslissing werd niet-ontvankelijk verklaard. Na de komst van zijn gezin naar Nederland in augustus 2000, diende appellant opnieuw een aanvraag in, maar de Svb kende pas kinderbijslag toe vanaf het vierde kwartaal van 2000. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad overweegt dat de Svb en de rechtbank niet konden worden gevolgd in hun standpunt dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere afwijzing van de kinderbijslag zouden rechtvaardigen. De Raad benadrukt dat de beoordeling van de Svb zich diende te beperken tot de vraag of er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven tot herziening van het oorspronkelijke besluit. Aangezien appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die betrekking hadden op de periode van de eerdere afwijzing, werd de beslissing van de Svb bevestigd. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak, zij het op deels andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

02/4820 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2002, 01/3673 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 10 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.A.B. Vos, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J. van der Putten.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is vanuit Afghanistan in oktober 1997 in Nederland aangekomen. Bij besluit van 22 juni 1998 is hij als vluchteling in Nederland toegelaten. Op 24 augustus 1998 heeft appellant een aanvraag voor een machtiging voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging voor zijn echtgenote en kinderen ingediend.
Op 8 juni 1999 heeft appellant de Svb verzocht hem in aanmerking te brengen voor kinderbijslag ten behoeve van zijn kinderen, die op dat moment met zijn echtgenote in Pakistan verbleven. Bij besluit van 9 maart 2000 heeft de Svb appellant kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 geweigerd onder overweging dat appellant niet heeft kunnen aantonen zijn kinderen in deze kwartalen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Appellants bezwaar tegen dit besluit is op 3 september 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
Nadat hen een machtiging voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging was verleend, zijn appellants echtgenote en kinderen in augustus 2000 in Nederland aangekomen.
Op 6 september 2000 heeft appellant bij de Svb opnieuw een aanvraag voor kinderbijslag ingediend.
Bij besluit van 10 januari 2001 heeft de Svb aan appellant met ingang van het vierde kwartaal van 2000 kinderbijslag ten behoeve van zijn vier kinderen toegekend. Appellant is tegen dit besluit in bezwaar gekomen, stellende dat hem kinderbijslag toekomt vanaf het tweede kwartaal van 1998.
Bij besluit van 12 maart 2001 heeft de Svb appellant medegedeeld dat er geen nieuwe feiten aanwezig zijn op grond waarvan de eerder genomen beslissing met betrekking tot het tweede kwartaal 1998 tot en met het derde kwartaal van 2000 zal worden herzien. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 6 september 2001 heeft de Svb appellant medegedeeld dat zijn bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2001 ongegrond wordt verklaard. Overwogen is dat appellant wel nieuwe feiten heeft aangevoerd, maar dat dit niet tot een ander resultaat leidt. Ten aanzien van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 is overwogen dat appellant niet spoedig na aankomst in Nederland stappen heeft ondernomen om tot gezinshereniging te komen. Met betrekking tot het eerste kwartaal tot en met het derde kwartaal van 2000 is verwezen naar de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU).
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft zich – kort gezegd – kunnen verenigen met hetgeen in dat besluit is overwogen.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het besluit van 12 maart 2001 van de Svb, waarbij niet wordt teruggekomen van de in het besluit van 9 maart 2000 gehandhaafde weigering van kinderbijslag, slechts betrekking kan hebben op de periode waarover die weigering zich uitstrekte, te weten het tweede kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999. Alleen ten aanzien van deze kwartalen kan het bestreden besluit een beslissing op appellants bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2001 inhouden. Voorzover het bestreden besluit zich uitspreekt over het eerste kwartaal tot en met het derde kwartaal van 2000, is dit een beslissing op appellants bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2001, waarbij hem (eerst) met ingang van het vierde kwartaal van 2000 kinderbijslag werd toegekend.
Ten aanzien van de weigering van de Svb om terug te komen van zijn besluit van
9 maart 2000 merkt de Raad op dat dit besluit door de niet-ontvankelijkverklaring van appellants bezwaar daartegen in rechte is komen vast te staan. Naar aanleiding van appellants hernieuwde aanvraag heeft de Svb de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen niet tot een ander resultaat heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad kan de Svb en de rechtbank niet volgen in hun standpunt dat nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken. Dergelijke feiten dienen betrekking te hebben op de periode die door het besluit van 9 maart 2000 wordt bestreken. Van de na die periode verleende machtiging voor voorlopig verblijf voor appellants echtgenote en zijn kinderen alsmede van hun komst naar Nederland kan niet worden gezegd dat deze wijziging brengen in de toestand in de periode van het tweede kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999.
Ervan uitgaande dat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de Svb niet in redelijkheid tot het bestreden besluit over deze periode heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Met betrekking tot het eerste tot en met het derde kwartaal van 2000 zijn namens appellant geen zelfstandige grieven aangevoerd. De Raad ziet geen aanknopingspunten om ten aanzien van deze kwartalen tot een ander oordeel te komen te komen dan de Svb en de rechtbank. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellant op grond van de Wet BEU geen aanspraak kon maken op kinderbijslag. Evenmin kan hij rechten ontlenen aan het overgangsrecht bij de Wet BEU, nu hij – zoals uit het vorenstaande blijkt – geen recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999.
Het beroep dat appellants gemachtigde heeft gedaan op het Vluchtelingenverdrag is niet onderbouwd en moet reeds om die reden terzijde worden gelegd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak – zij het op deels andere gronden – voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) M.M. van der Kade
(get.) P.H. Broier.
MR