ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1162 CSV + 06/1219 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor premies sociale werknemersverzekeringswetten in het kader van inlening

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van aansprakelijkheid voor de premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten, in het bijzonder in het kader van inlening van arbeidskrachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had de besluiten van 16 juni 2005, waarbij de betrokkenen aansprakelijk waren gesteld voor de premies, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de betrokkenen zaken hadden gedaan met de in de besluiten genoemde onderneming.

In hoger beroep heeft de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van dezelfde onderneming en dat de betrokkenen verantwoordelijk zijn voor de onjuiste loonopgavekaarten die zijn ingediend. De Raad heeft de argumenten van de appellant overwogen, waaronder het proces-verbaal van getuigeverhoor en de overeenkomsten tussen de betrokkenen en de inlenende onderneming. De Raad concludeert dat de betrokkenen feitelijk zaken hebben gedaan met de onderneming die in de besluiten tot aansprakelijkstelling is genoemd.

De Raad oordeelt dat de betrokkenen aansprakelijk zijn voor de niet-betaalde premies, omdat zij niet hebben voldaan aan hun verplichtingen met betrekking tot de loonopgave. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van inleners voor de premies die door uitleners niet zijn betaald, en bevestigt de toepassing van de Coördinatiewet Sociale Verzekering in deze context.

Uitspraak

06/1162 CSV
06/1219 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 januari 2006, 05/1664 en 05/1665 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen
1. [de besloten vennootschap 1] en
2. [de besloten vennootschap 2], beide te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkenen)
en
appellant
Datum uitspraak: 2 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. M. Bonefaas, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2006. Voor appellant is verschenen mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor betrokkenen zijn verschenen hun directeur J.A. van den Eng en mr. Bonefaas, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluiten van 31 maart 2005 heeft appellant betrokkenen op grond van artikel 16a van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 2001 en 2002, welke premies verschuldigd zijn door [de besloten vennootschap 3 i.o.], zulks tot bedragen van voor betrokkenen onderscheidenlijk € 38.964,63 en € 27.710,66.
In bezwaar hebben betrokkenen in hoofdzaak aangevoerd dat zij geen zaken hebben gedaan met [de besloten vennootschap 3 i.o.] Van deze in de besluiten van 31 maart 2005 genoemde onderneming hebben zij naar hun stelling geen personeel ingeleend.
Bij besluiten van 16 juni 2005 heeft appellant de aansprakelijkstellingen gehandhaafd. Daarbij heeft hij onder meer overwogen dat in de jaren 2001 en 2002 Direct een uitzendbureau betrof dat bij hem was aangesloten onder een bepaald nummer. Onder dit nummer was deze uitlener bij appellant bekend en onder dat nummer werd haar personeel verloond. Dat Direct diverse handelsnamen hanteerde, waarvan bij betrokkenen er twee bekend waren, kan er naar de mening van appellant niet aan af doen dat het uitzendbureau waarmee zij contracteerden onjuiste loonopgavekaarten indiende met als gevolg dat er te weinig premie werd afgedragen. Daarvoor zijn de inleners van Direct aansprakelijk. Voorts heeft appellant erop gewezen dat Direct formeel gevestigd was op het woonadres van de oprichter te Veendam. Door de diverse uitzendbedrijven, waaronder Direct, werden tevens meerdere vestigingsadressen gehanteerd, waaronder een bij betrokkenen bekend adres te Alkmaar. Het hanteren van meerdere vestigingsplaatsen is niet ongewoon en komt in de uitzendbranche veelvuldig voor.
De rechtbank heeft de beroepen van betrokkenen tegen de besluiten van 16 juni 2005 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Daartoe heeft zij bij de aangevallen uitspraak, waarin betrokkenen zijn aangeduid als eisers en appellant als verweerder, het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken onvoldoende dat betrokkenen zaken hebben gedaan met [de besloten vennootschap 4] i.o. Evenmin blijkt dat deze rechtspersoon en de onderneming(-en) waarmee eisers hebben gecontracteerd in feite één en dezelfde onderneming betreft. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een onderneming met diverse vestigingen, vestigingsplaatsen en handelsnamen. Dit standpunt wordt echter niet gestaafd met stukken. Aangezien eisers van meet af aan hebben ontkend zaken te hebben gedaan met [de besloten vennootschap 3 i.o.] te Veendam, had het wel op verweerders weg gelegen zijn standpunt bij de beslissing op bezwaar nader te onderbouwen. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder thans in de gelegenheid te stellen dit alsnog te doen. Op grond van het voorgaande kunnen de besluiten van 16 juni 2005 geen stand houden. De beroepen zijn gegrond. Hetgeen overigens door eisers is aangedragen behoeft in het kader van deze beroepsprocedure daarom geen bespreking meer.”
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat naar zijn mening uit de gedingstukken onomstotelijk valt af te leiden dat er sprake is van hetzelfde bedrijf. Daarbij heeft appellant gewezen op het proces-verbaal van getuigeverhoor van de directeur van betrokkenen, gedateerd 7 oktober 2003. Verklaard is dat personeel is ingeleend van [handelsnaam 1]. Blijkens dit proces-verbaal is de directeur van betrokkenen gehoord in verband met het verstrekken van onjuiste jaaropgavekaarten en vermoedelijk tewerkstelling van illegalen door [de besloten vennootschap 4], handelend onder de naam [handelsnaam 1]. Voorts heeft appellant erop gewezen dat facturen melding maken van [handelsnaam 1] of [handelsnaam 2] en incidenteel de naam van de primair premieschuldige vermelden. Dit laatste is ook het geval geweest in een brief van 18 juli 2001 waarbij betrokkenen zijn geïnformeerd over een naamswijziging. Verder heeft appellant erop gewezen dat blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel en alle facturen de primair premieschuldige en haar handelsnamen [handelsnaam 2] en [handelsnaam 1] zich bedienden van hetzelfde e-mailadres.
Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat niet is betwist dat er sprake was van inlening van arbeidskrachten van [handelsnaam 2] en [handelsnaam 1], welke arbeidskrachten onder leiding en toezicht van betrokkenen werkzaamheden verrichtten. Ook het feit dat aan de zijde van de primair premieschuldige sprake was van verwijtbaarheid met betrekking tot het opgeven van loon is door betrokkenen niet betwist. Tot slot heeft appellant naar voren gebracht dat de bedragen van de aansprakelijkstellingen zijn gebaseerd op een schatting, waarbij een loon/omzetverhouding is gehanteerd van 70%, een verhouding die naar de mening van appellant door de Raad in vaste jurisprudentie wordt geaccepteerd bij frauduleuze uitzendbedrijven, zoals de primair premieschuldige.
De Raad verenigt zich met het betoog van appellant dat betrokkenen feitelijk zaken hebben gedaan met de in de besluiten tot aansprakelijkstelling genoemde onderneming.
In het bijzonder het hanteren van hetzelfde e-mailadres is hiervoor een sterke aanwijzing. De Raad voegt hier nog aan toe dat het in dit geval gaat om inlening van met name bekend zijnde arbeidskrachten, vermeld in de gedingstukken. Dat de loonbetalingen van deze arbeidskrachten verantwoord hadden moeten worden onder het in de beslissingen op bezwaar genoemde aansluitnummer, is in feite een kwestie die betrokkenen niet regardeert. Nu het ervoor moet worden gehouden dat niet volledig loonopgave is gedaan, mag niet uit het oog worden verloren dat het te dezen gaat om een uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid van de inlener voor niet betaalde premies door de uitlener.
Dit laatste brengt eveneens met zich mee dat, wat daarvan ook zij, aan de stelling van betrokkenen dat appellant onvoldoende inspanningen heeft geleverd om de verschuldigde premie te innen bij de primair verantwoordelijken, namelijk de bestuurders van het uitzendbureau, niet die betekenis kan worden toegekend die betrokkenen daaraan toegekend wensen te zien. Aan de eerst ter zitting van de Raad door betrokkenen ingenomen stelling dat van de zijde van de primair premieschuldige het aanbod zou zijn gedaan de verschuldigde premies alsnog te betalen en zulks door appellant zou zijn geweigerd, gaat de Raad voorbij nu de gemachtigde van appellant dat bij gebrek aan wetenschap heeft betwist.
De Raad overweegt voorts dat op grond van de gedingstukken de bedragen waarvoor betrokkenen aansprakelijk zijn gesteld niet onjuist zijn te achten. Het moge zo zijn dat deze bedragen afwijken van de vordering die appellant heeft ingebracht bij de curator in het faillissement van de primair premieschuldige, zoals door betrokkenen is gesteld, aansprakelijkstellingen als de in geding zijnde moeten los worden gezien van de faillissementsprocedure. Dit geldt evenzeer voor betalingen die appellant wellicht nog ontvangt uit het faillissement. Dit laatste is overigens wel van invloed op de incasso.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en onder vernietiging van de aangevallen uitspraak het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
RB2310