ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5202 WAJONG + 06-3142 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAJONG-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WAJONG-uitkering aanvroeg. De appellant had eerder een aanvraag ingediend in september 1999, waarbij hij aangaf al jaren niet goed te zijn en een uitkering op basis van de Algemene Bijstandswet te ontvangen. De verzekeringsarts K. Lindeboom onderzocht de appellant op 20 oktober 1999 en concludeerde dat er geen aanzienlijke verandering in de belastbaarheid te verwachten was. Het Uwv weigerde de aanvraag voor de WAJONG-uitkering op basis van de inkomenseis die gold ten tijde van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Amsterdam vernietigde een eerdere beslissing van het Uwv, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 1993 was vastgesteld.

De Raad oordeelde dat het besluit van 19 mei 2006, waarin het Uwv het bezwaar van de appellant ongegrond verklaarde, in rechte standhield. De Raad concludeerde dat de appellant geen medische gegevens had ingebracht die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trokken. De Raad stelde vast dat de appellant geen ernstige ziekte of gebrek had die hem volledig arbeidsongeschikt maakte. De omstandigheden rondom de zorg voor zijn moeder werden niet als een ziekte of gebrek in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetgeving beschouwd. De Raad verklaarde het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk, omdat het Uwv met het besluit van 19 mei 2006 aan de bezwaren van de appellant niet geheel tegemoet was gekomen, maar de eerdere uitspraak van de rechtbank niet meer relevant was.

De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid van de aanvrager. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn persoonlijke en sociale problemen, niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid zoals gedefinieerd in de wet.

Uitspraak

04/5202 WAJONG + 06/3142 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2004, nr. 04/280 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van de Raad van 19 april 2006, nr. 06/1346 WAJONG-VV, heeft de Raad een verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegewezen en het Uwv opgedragen binnen twee weken na datum van de uitspraak een nadere beslissing op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 19 mei 2006 is het bezwaar van appellant tegen een besluit van
18 november 1999 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de Raad van 13 juni 2006, nr. 06/2725 WAJONG-VV, heeft de Raad een verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van de Raad van 12 juli 2006, nr. 06/3703 WAJONG-VV, heeft de Raad een verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:87 van de Awb afgewezen en een verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:88 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006.
Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft in september 1999 een aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Hij gaf daarbij op een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet te hebben en al jaren "niet goed" te zijn.
De verzekeringsarts K. Lindeboom heeft appellant op 20 oktober 1999 op het spreekuur onderzocht.
Aan diens rapport ontleent de Raad de volgende passages:
" Voorgeschiedenis:
Belanghebbende is een 47-jarige man die in aanmerking wil komen voor een Wajong uitkering vanwege een gestoorde wondgenezing. Dit probleem zou zich sinds 1993 hebben voorgedaan.
Betr. heeft in het verleden in de zeventiger jaren enige tijd gewerkt, o.a. bij de verzekeringsmaatschappij Zwitsers Leven. Hij heeft door allerlei juridische beslommeringen aangaande zijn moeder een hele tijd niet meer gewerkt. Hij hield zich volledig bezig met het behartigen van haar zaken.
Anamnese:
Betr. zou last hebben van een gestoorde wondgenezing. Hij laat enige littekens zien. Verder zijn er enige acne-achtige laesies. De genezing van een wond kan wel eens 1 jaar duren. Onderzoek door de behandelaar heeft geen oorzaken aan het licht gebracht die dit euvel kunnen verklaren.
Betr. vertelt al enige tijd te maken te hebben met een situatie die hij als belastend ervaart. Hij woont samen met zijn moeder die hij psychisch niet in orde is. Hij voelt zich verantwoordelijk voor haar. Hij heeft namens haar allerlei processen met verschillende instanties, waaronder de Sociale Dienst, moeten uitvechten. Het e.e.a. is nog gaande.
Betr. is niet onder behandeling. Heeft geen vertrouwen in artsen.
Hij acht zich in staat om te werken, maar wil dit pas doen als alles rond zijn moeder geregeld is."
en:
"Persoonlijk en sociaal functioneren:
(zelfverzorging, gezinsniveau, sociale contacten buiten gezin)
Betr. verricht normale activiteiten (doet boodschappen, behartigd zijn eigen zaken, etc.). Ook behartigt hij de zaken van zijn moeder.
Visie van belanghebbende:
zie anamnese
Lichamelijk onderzoek:
Zie anamnese
Onderzoek psyche:
Bij oriënterend onderzoek ten aanzien van bewustzijn. concentratie, stemming, oriëntatie, waarnemen en denken geen afwijkingen. Voorts ook geen andere aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek.
Informatie van derden:
Er werd geen nadere informatie ingewonnen bij de curatieve sector omdat het verhaal van betr. duidelijk is en omdat betr. niet behandeld wordt. Hij is niet aangesloten bij een huisartsenpraktijk.
3. Diagnose
4. Beschouwing
Algemeen:
Betr. heeft te maken met twee problemen. Een sociaal-, n.m. de situatie rond zijn moeder en een medisch probleem waarvoor overigens geen oorzaken worden gevonden. Het is toch zinvol hiermee rekening te houden en beperkingen op te leggen. Werken met gevaarlijke apparatuur of voorwerpen valt af te raden. Zijn sociaal probleem kan volgens de wet niet worden gehonoreerd. Het is geen ziekte of gebrek.
Belastbaarheid:
Voor de aktuele belastbaarheid van belanghebbende werd een belastbaarheidsprofiel opgesteld. Zie hiervoor de desbetreffende bijlage.
Belastbaarheidsprognose: Er bestaat momenteel een redelijke eindtoestand en op korte termijn (binnen 3 maanden) is er geen aanzienlijke verandering in de belastbaarheid te verwachten.
Reactie van de belanghebbende:
Bovenstaande werd met belanghebbende besproken, deze kon zich hierin vinden.
5. Conclusie:
Bij het onderzoek werden afwijkende bevindingen vastgesteld. Deze bevindingen zijn een rechtstreeks gevolg van een ziekte of gebrek. Hierdoor is belanghebbende aangewezen op passende werkzaamheden. Belanghebbende kan de huidige mogelijkheden duurzaam benutten.
De eerste arbeidsongeschiktdag is arbitrair 1-1-1993"
Vervolgens is van arbeidskundig onderzoek afgezien omdat appellant uitgaande van genoemde datum niet verzekerd was voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en evenmin voldoet aan de zogeheten inkomenseis.
Bij besluit van 18 november 1999 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (Wajong) met toepassing van het overgangsrecht geweigerd, omdat appellant uitgaande van de datum 1 januari 1993 niet voldoet aan de zogeheten inkomenseis die gold ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid op grond van de toenmalige Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
Bij besluit op bezwaar van 27 april 2000 is appellants daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 30 november 2000, nr. 00/791, het besluit van 27 april 2000 vernietigd omdat het naar het oordeel van die rechtbank onvoldoende zorgvuldig was voorbereid.
De Raad heeft bij uitspraak van 1 juli 2003, nr. 01/162 Wajong de hiervoor genoemde uitspraak in stand gelaten.
Nadat op 10 november 2003 opnieuw een hoorzitting was gehouden en de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek ter zake had geadviseerd, heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 10 februari 2004, verder: het bestreden besluit, wederom geoordeeld dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op 1 januari 1993 en het bezwaar tegen het besluit van 18 november 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering.
Vervolgens is onder dagtekening 19 mei 2006 het in rubriek I vermelde besluit genomen. In dat besluit is geoordeeld dat er sedert 1 januari 1993 beperkingen zijn opgetreden maar dat sedert 1 januari 1993 geen verlies aan verdiencapaciteit van 25% of meer is opgetreden, zodat appellant niet arbeidsongeschikt in de zin van de AAW is geworden. Appellant heeft tegen het besluit van 19 mei 2006 grieven aangevoerd.
De Raad oordeelt als volgt.
Aangezien het hiervoor weergegeven besluit van 19 mei 2006, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 mei 2006.
Voorts is de Raad van oordeel dat met het nemen van het besluit van 19 mei 2006 elk procesbelang van appellant bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, is komen te vervallen.
De Raad zal daarom appellants hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot het besluit van 19 mei 2006 oordeelt de Raad als volgt.
De Raad is van oordeel dat bij het besluit van 19 mei 2006 terecht het bezwaar tegen het besluit van 18 november 1999 ongegrond is verklaard.
Bij de vorming van dit oordeel heeft de Raad naast de eerdergenoemde rapportage van de verzekeringsarts Lindeboom ook in aanmerking genomen het rapport van
10 november 2003 van de verzekeringsarts Koek waaraan de Raad het volgende ontleent:
"Informatie van derden, verkregen tijdens de bezwaarprocedure:
Informatie huisarts middels kopieën van de zg. groene kaart: Consulten vanwege kleine kortdurende problemen zoals puisten, uitslag, keelontsteking. De periode die beschreven wordt is van 1975-1996.
Informatie chirurg d.d. 07-10-1977: verwijdering atheroom cyste wang.
Informatie huidziekte d.d. 05-01-1967 : wratjes.
Informatie huidziekte en 22-09-1969: scabiës (schurft).
5. Diagnose:
Spanningsklachten,huidklachten
6. Beschouwing:
Betrokkene heeft psychische klachten en gezondheidsproblemen als gevolg van de inspanningen en energie die het verzorgen van zijn moeder hem kosten.
Dit heeft in 1999 geleid tot toenemende gezondheidsproblemen zodanig dat betrokkene een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft aangevraagd.
De eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt aangenomen op 01-01-1993.
In bezwaar worden de enige voor handen medische feiten ingebracht door betrokkene. Hieruit blijkt dat er sinds 1980 een consult af en toe bij de huisarts noodzakelijk is geweest vanwege kleine kortdurende problemen zoals puisten, uitslag, keelontsteking.
De periode die beschreven wordt is van 1975-1996. Uit de informatie komt geen enkele aanwijzing naar voren dat er sprake is van een ernstige psychiatrische en/of fysieke ziekte bij betrokkene zelf die reden is voor het aannemen van een duurzame en volledig arbeidsongeschiktheid. Dat betrokkene een moeilijk en zwaar leven heeft gehad en nog heeft wordt niet ontkend.
Dat betrokkene veel energie kwijt was en is aan de verzorging van zijn moeder wordt niet ontkend.
Echter er is bij betrokkene zelf tot op heden geen enkele aanwijzing voor het bestaan van een ernstige ziekte.
Dat betrokkene beperkingen heeft door verminderde energie en spanningsklachten als gevolg van de intensieve zorg voor zijn moeder is aannemelijk. Deze beperkingen zijn echter aangenomen in het belastbaaarheidsprofiel wat opgesteld is d.d. 20-10-99.
In bezwaar worden geen medische gegevens ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de beperkingen ernstiger zijn dan door de primair beoordelend verzekeringsarts in het belastbaarheidsprofiel zijn aangegeven.
7. Conclusie
Er is op goede gronden aangenomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gesteld is op 01-01-1993. "
Van de zijde van appellant zijn geen medische gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de hiervoor weergegeven conclusie van de verzekeringsarts Koek. Ook overigens heeft de Raad geen reden om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen.
In verband daarmee overweegt de Raad dat de omstandigheid dat appellant gedurende zeer lange tijd in beslag genomen is door de verzorging van zijn moeder en dat zulks gepaard gaat met problemen en procedures met, onder meer, de sociale dienst en de politie, niet kan worden gezien als ziekte of gebrek in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetgeving, zodat met arbeidsbeperkingen die daaruit zouden voortvloeien geen rekening kan worden gehouden.
De Raad is dan ook van oordeel dat aannemelijk is dat op 1 januari 1993 bij appellant voor de toepassing van de AAW geen andere relevante en op ziekte of gebrek berustende arbeidsbeperkingen zijn ingetreden dan die welke zijn omschreven door de verzekeringsarts Lindeboom en dat die beperkingen niet zijn onderschat.
Uitgaande van die beperkingen heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere in zijn rapport van 19 mei 2003 appellant zowel op 1 januari 1994 als op 1 januari 1997 geschikt bevonden voor een aantal functies waarmee appellant een zodanig inkomen kan verdienen dat van een relevant verlies aan verdiencapaciteit niet kan worden gesproken.
De Raad komt daarom tot de slotsom dat het besluit van 19 mei 2006 in rechte standhoudt, zodat het daartegen mede gericht geachte beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
CVG