[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 augustus 2004, 03/2162 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2006
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Namens appellante is een reactie ingezonden. Van de zijde van het Uwv is hierop gereageerd.
Namens appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht en zijn de gronden van het hoger beroep nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Appellante heeft zich op 1 juni 2001 wegens in het bijzonder klachten van psychische aard ziek gemeld voor haar in een omvang van 18 uur per week verrichte werkzaamheden als sociaal verpleegkundige.
Bij besluit van 27 mei 2002 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 30 mei 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen, op de grond dat uit het ingestelde verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebleken dat haar verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek.
In bezwaar is appellante op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv onderzocht door de psychiater-psychoanaliticus B. Oskam, die in zijn rapport van 12 juli 2003 tot de conclusie kwam dat ten aanzien van appellante ten tijde hier van belang geen sprake is van enige psychiatrische stoornis in engere zin.
Bij besluit van 6 augustus 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het tegen het besluit van 27 mei 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwogen hierbij is onder meer dat de bezwaarverzekeringsarts, gelet op het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens, waaronder met name het expertiserapport van de psychiater Oskam, bij zijn advies blijft om de zienswijze van de primaire verzekeringsarts te volgen dat het verzuim van appellante niet valt te relateren aan ziekte of gebrek in de zin van de wet.
De rechtbank heeft aanleiding gevonden nader psychiatrisch advies in te winnen. Op verzoek van de rechtbank heeft de psychiater G.T. Gerssen als deskundige bij rapport van 2 juni 2004 verslag en advies uitgebracht aan de rechtbank. Blijkens zijn rapport is Gerssen van oordeel dat bij appellante sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, een stoornis die, aldus Gerssen, wel aangemerkt moet worden als ziekte. De beperkingen die deze stoornis meebrengt zijn volgens Gerssen evenwel van lichte aard. Er zal volgens hem rekening dienen te worden gehouden met een beperking in duur, alsmede een beperking ten aanzien van het omgaan met stress en ten aanzien van conflicthantering. Rekening houdend met deze beperkingen, ontmoet volgens Gerssen het verrichten van werkzaamheden in een omvang van 18 uur per week uit medisch oogpunt geen bezwaren.
De rechtbank heeft overwogen dat volgens rechtspraak van de Raad de door de deskundige Gerssen gestelde diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis niet meebrengt dat sprake is van een objectief aantoonbare ziekte op basis waarvan arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het geheel van beschikbare medische gegevens, geen sprake is van een eenduidige opvatting bij de verschillende deskundigen omtrent de arbeidsongeschiktheid van appellante, in verband waarmee zich niet de uitzonderingssituatie voordoet dat ondanks het ontbreken van een objectiveerbare ziekte toch beperkingen dienen te worden aangenomen. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat terecht is geweigerd aan appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen en heeft derhalve het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft doen brengen, komt in de kern hierop neer dat appellante de mening is toegedaan dat, in het licht van de rechtspraak van de Raad inzake het belang dat doorgaans dient te worden toegekend aan het oordeel van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige, onvoldoende aanknopings-punten bestaan om de psychiater Gerssen niet te volgen in de door die deskundige te harer aanzien getrokken conclusies. Het bestreden besluit, berustend op het uitgangspunt dat geen sprake is van ziekte of gebrek, ontbeert naar het oordeel van appellante in het licht van de conclusies van Gerssen een deugdelijke medische grondslag.
De Raad ziet het hoger beroep van appellante geen doel treffen. De Raad is van oordeel dat op grond van het geheel van de bevindingen en conclusies van de deskundige Gerssen niet kan worden geconcludeerd dat appellante ten tijde hier van belang zodanige beperkingen ondervond dat zij niet in staat was tot het verrichten van haar eigen werkzaamheden als sociaal verpleegkundige.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat, als hiervoor vermeld, volgens Gerssen bij appellante slechts sprake is van beperkingen van lichte aard. Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de Raad in de eerste plaats vast dat aard en omvang van de door Gerssen aangegeven beperkingen van de zijde van appellante niet worden betwist, en ook de Raad heeft geen aanleiding om deze niet voor juist te houden.
Voorts stelt de Raad vast dat de door psychiater Gerssen aangegeven duurbeperking tot 18 uur per week geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van appellante voor het eigen werk van sociaal verpleegkundige, nu appellante dat werk in precies die omvang verrichtte. Ook de beide overige door Gerssen aangegeven beperkingen - inzake stress en conflicthantering - geven geen aanleiding tot de conclusie dat appellante haar eigen werk niet meer kan verrichten.
Uit de met betrekking tot dat eigen werk voorhanden informatie kan namelijk worden afgeleid dat de werkzaamheden van appellante als (zeer) licht vallen aan te merken. Uit hetgeen is gesteld onder het kopje “Anamnese” in het bij het verzekeringsgeneeskundig rapport van 15 mei 2002 behorende medische onderzoeksverslag van gelijke datum, komt naar voren dat ook appellante zelf haar werk, bestaande uit het geven van op preventie (van ziekte) gerichte adviezen aan reizigers, als emotioneel niet zwaar karakteriseert. Tegen de achtergrond hiervan en in het licht van alle overige gegevens, zijn er geen aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat in het eigen werk van appellante sprake is van stress en conflicthantering, althans niet in een zodanige mate dat appellante deswege dat werk niet zou kunnen verrichten.
Aldus bestaat er naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor de conclusie dat de door Gerssen bij appellante vastgestelde beperkingen niet meebrengen dat appellante niet langer in staat is haar eigen werkzaamheden te verrichten.
De aangevallen uitspraak komt, zij het met enige wijziging van de gronden waarop deze berust, voor bevestiging in aanmerking.
Nu aldus het bestreden besluit in rechte stand kan houden, dienen reeds deswege de namens appellante gedane verzoeken tot schadevergoeding te worden afgewezen.
Ook bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006.
(get.) J.J. Janssen.
EK1710