[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 december 2004, 04/863 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2006. Partijen zijn met kennisgeving niet verschenen.
Appellante was werkzaam als heftruckchauffeur toen hij op 26 maart 2001 met nekklachten uitviel. Het Uwv kende hem met ingang van 25 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 9 augustus 2002. Het beroep van appellant tegen dit besluit verklaarde de rechtbank ongegrond bij uitspraak van
1 augustus 2003.
In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling vond medisch en arbeidskundig onderzoek plaats. De arbeidskundige berekende het verlies aan verdiencapaciteit op basis van de functies van conciërge/huismeester, assembleerder installatie, motoren en elektronica monteur (de geselecteerde functies) op 31,11%, hetgeen niet tot verhoging van de WAO-uitkering leidde.
Appellant, die naast zijn WAO-uitkering tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, meldde zich met ingang van 20 november 2003 ziek. Hij werd op 17 december 2003 gezien door de arts L. Sijben, die op dat moment de ziekmelding accepteerde, omdat appellant inmiddels was aangemeld bij de Mondriaan Zorggroep waar hij mogelijk in dagbehandeling zou kunnen komen. Sijben zag appellant opnieuw tijdens zijn spreekuur op 20 januari 2004. Toen bleek dat van een dagbehandelingsindicatie nooit sprake was geweest, dat appellant in individuele therapie zou gaan en mogelijk op termijn in groepstherapie. Sijben achtte appellant niet langer ongeschikt de geselecteerde functies te verrichten en verklaarde hem hersteld met ingang van 21 januari 2004. Dienovereenkomstig besloot het Uwv bij besluit van
28 januari 2004 appellant met ingang van 21 januari 2004 geen ziekengeld te verstrekken. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit verklaarde het Uwv bij besluit van
4 mei 2004 (het bestreden besluit) ongegrond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt en een brief in geding gebracht van de psychiater J. Remans en de GZ-psycholoog S. Geurts van 14 februari 2005.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO.
De Raad stelt vast dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij hun beoordeling terecht zijn uitgegaan van de geselecteerde functies. De Raad kan zich verder volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank en verenigt zich daar mee.
Ten aanzien van de in hoger beroep in geding gebrachte brief overweegt de Raad dat deze brief geen wezenlijk andere informatie bevat dan de brief die Geurts op 27 april 2004 heeft gezonden aan de bezwaarverzekeringsarts K. Corten en waarmee Corten blijkens haar rapport van 4 mei 2004 rekening heeft gehouden. De brief van Remans en Geurts van 14 februari 2005 heeft de Raad dan ook geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische beoordeling.
Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006.