ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-127 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum van WW-uitkering na ontbinding arbeidsovereenkomst op verzoek van werknemer

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de WW-uitkering van appellant na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. Appellant, die in 1981 in dienst trad bij een besloten vennootschap, werd op 6 januari 2004 ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders, met een ontslagdatum van 1 augustus 2004. Appellant verzocht de rechtbank om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, wat op 16 juli 2004 gebeurde, met een ontbinding per 31 juli 2004 en een vergoeding van € 260.000,--. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde appellant vervolgens in kennis dat hij tot 1 november 2004 geen recht had op een WW-uitkering, omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer was uitgesproken. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de arbeidsovereenkomst door de ontbinding per 31 juli 2004 was geëindigd en dat de opzegging door de AVA op 6 januari 2004 niet rechtsgeldig was. De Raad stelde vast dat de ontbinding op verzoek van de werknemer plaatsvond en dat de wettelijke opzegtermijn van één maand in acht moest worden genomen. Dit leidde tot de conclusie dat appellant recht had op een WW-uitkering met ingang van 1 september 2004, omdat de vergoeding gelijkgesteld werd met loon over de periode van 17 juli 2004 tot en met 31 augustus 2004. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en de aangevallen uitspraak van de rechtbank, en veroordeelde het Uwv in de kosten van de procedure.

Uitspraak

06/127 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 december 2005, 05/1090, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 18 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.O. de Bont, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M. Strik, kantoorgenoot van mr. De Bont, als zijn raadsvrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende gegevens. Appellant is in 1981 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) [de besloten vennootschap] (hierna: [de B.V.]). Hij is met ingang van 1 januari 1997 benoemd tot statutair directeur. Op 6 januari 2004 is appellant door de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) ontslagen met ingang van 1 augustus 2004.
Appellant heeft bij verzoekschrift van 26 mei 2004 de rechtbank verzocht de arbeidsovereenkomst met [de B.V.] te ontbinden. Bij beschikking van 16 juli 2004 heeft de rechtbank de arbeidsovereenkomst met ingang van 31 juli 2004 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan appellant ten laste van [de B.V.] van € 260.000,--. [de B.V.] heeft de vergoeding betaald.
1.2. Naar aanleiding van diens aanvraag heeft het Uwv appellant bij besluit van 10 augustus 2004 ervan in kennis gesteld dat hij in verband met het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de WW tot 1 november 2004 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
Daaraan zijn de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
- Artikel 4 van de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [de B.V.] bepaalt dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan en door ieder der partijen tegen het einde van de maand kan worden opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van 6 maanden. Dit beding is wegens strijd met artikel 7:672, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) vernietigbaar. Derhalve geldt de wettelijke opzegtermijn.
- De wettelijke opzegtermijn bedraagt op grond van artikel 7:672, tweede lid, onder d, van het BW vier maanden. Nu de arbeidsovereenkomst is geëindigd door ontbinding, komt daarop de zogenoemde rda-maand in mindering.
- Rekening moet worden gehouden met opzegging tegen het einde van de maand.
- De door de rechtbank toegewezen vergoeding wordt gelijk gesteld met loon over de periode van 17 juli 2004 tot en met 31 oktober 2004, zodat het recht op WW-uitkering wordt ontzegd tot 1 november 2004. Bij besluit van 2 december 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, vaststellende dat de arbeidsover-eenkomst met appellant met ingang van 31 juli 2004 door ontbinding is geëindigd en niet, zoals appellant heeft gesteld, op 1 augustus 2004 door de opzegging door de AVA. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het Uwv ten onrechte de rda-maand in mindering heeft gebracht, nu de ontbinding op verzoek van de werknemer is uitgesproken. Appellant is volgens de rechtbank bij het bestreden besluit niet tekort gedaan.
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst als gevolg van de opzegging door de AVA op 6 januari 2004 rechtsgeldig is geëindigd op 1 augustus 2004, zodat hem met ingang van die datum een WW-uitkering toekomt. Hij stelt dat de ontbinding door de rechtbank met ingang van 31 juli 2004 niet in de weg staat aan het feit dat de arbeidsovereenkomst door opzegging per 1 augustus 2004 is geëindigd, nu het ontbindingsverzoek uitsluitend tot doel had de toekenning van een vergoeding.
2.3. Subsidiair stelt appellant dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd door de ontbinding per 31 juli 2004, de rechtens geldende termijn op grond van artikel 7:672, derde lid, van het BW één maand bedraagt, nu de ontbinding op verzoek van de werknemer is uitgesproken.
3.1. Naar het oordeel van de Raad is de tussen appellant en [de B.V.] bestaande arbeidsovereen-komst als gevolg van de ontbinding door de rechtbank met ingang van 31 juli 2004 geëindigd. Door die ontbinding is het rechtsgevolg van de opzegging d.d. 6 januari 2004 tegen 1 augustus 2004 niet ingetreden. Dat de ontbinding is verzocht met het uitsluitend doel de toekenning van een vergoeding, maakt dat niet anders.
3.2. Nu de ontbinding op verzoek van de werknemer plaatsvond, moet onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in artikel 16, derde lid, tweede volzin, van de WW, worden verstaan de termijn die de werknemer ingevolge artikel 7:672, derde lid, van het BW in acht behoort te nemen, te weten één maand. Dat heeft het Uwv ook ter zitting van de Raad erkend. Ingevolge de b-bepaling van artikel 16, derde lid, wordt de vergoeding gelijk gesteld met loon over de periode van 17 juli 2004 tot en met 31 augustus 2004, zodat appellant ten onrechte tot 1 november 2004 WW-uitkering is onthouden. Appellant heeft recht op een WW-uitkering met ingang van 1 september 2004, voor zover de overige bepalingen van de WW zich daartegen niet verzetten.
3.1. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking. Mede gelet op het verhandelde ter zitting zal de Raad het besluit van 10 augustus 2004 herroepen.
3.2. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep, begroot op telkens € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 1932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 10 augustus 2004;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant ten bedrage van € 1932,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 140,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en H.T. van der Meer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
HD
17.1