04/2607 WAZ + 04/5595 WAZ
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 maart 2004, 03/631 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. J.A. van der Lem, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, berust in de aangevallen uitspraak en - daaraan uitvoering gevend - op 30 september 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarmee het evenwel niet is tegemoet gekomen aan appellants bezwaren, zodat appellant moet worden geacht daartegen beroep te hebben ingesteld. De Raad heeft aangegeven tevens een oordeel over dat besluit te zullen geven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2006. Voor appellant is verschenen mr. J.A. van der Lem en voor het Uwv mr. W.J. Belder.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide(re) weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
De aangevallen uitspraak valt in twee delen uiteen.
Eerst heeft de rechtbank aan de orde gesteld de vraag of appellant aan artikel 20, eerste lid, onder a, van de WAZ aanspraak op toekenning van uitkering kan ontlenen. Zij heeft die vraag ontkennend beantwoord onder overweging dat haar niet is gebleken dat zich in de periode van vijf jaar startend per 15 februari 1994, de datum per welke de aan appellant (per 1 februari 1988) verleende AAW-uitkering is ingetrokken, een toename van medische beperkingen heeft voorgedaan welke voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellant eerder ongeschikt is geacht tot het verrichten van zijn toenmalige arbeid (als zelfstandig varkensfokker). Appellant had ter onderbouwing van zijn aanspraak vanaf medio 1997 toegenomen knieklachten alsook vanaf september 2000 toegenomen gewrichts- en hoofdpijnklachten aangevoerd. Ten aanzien van het vervolgens vanwege het Uwv naar de voor appellant geldende beperkingen ingestelde medisch onderzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat dat met de vereiste zorgvuldigheid is verricht en dat zij geen aanleiding ziet voor twijfel aan het oordeel van de verzeke-ringsartsen. De door appellant in beroep overgelegde rapporten van enerzijds de orthopedisch chirurg Jansen van 23 september 2003 en 18 november 2003 en anderzijds van de psychiater Timmerman van 16 januari 2004 (alle uitgebracht op appellants verzoek) hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, reeds omdat daaruit niet duidelijk wordt of en alsdan in hoeverre de geconstateerde medische beperkingen ook reeds in de in geding zijnde periode aanwezig waren.
Vervolgens heeft de rechtbank aan de orde gesteld de vraag of appellant - in verband met de exploitatie van een hondenpension in 1999/2000 waaruit hij een bescheiden inkomen uit arbeid heeft genoten - in aansluiting op een eventueel per september 2000 verstreken wachttijd van 52 weken aan artikel 7 van de WAZ aanspraak op toekenning van uitkering kan ontlenen. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in dat kader is niet relevant of eventuele medische beperkingen al dan niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor eerder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid werd aangenomen en dient naar vaste jurisprudentie de arbeidskundige component niet te ontbreken, aldus de rechtbank, die heeft vastgesteld dat de besluitvorming in het kader van artikel 7 van de WAZ niet aan de te stellen uitgangspunten voldoet en dan ook het besluit op bezwaar van 25 maart 2003 heeft vernietigd wegens schending van de beginselen van zorgvuldigheid en motivering.
Appellant heeft de uitspraak van de rechtbank alleen wat het eerste onderdeel betreft aangevallen en in dat verband aangevoerd dat op grond van de in het dossier aanwezige medische informatie kan worden vastgesteld dat - als gevolg van degeneratieve aantasting van gewrichten en mogelijk ook een gebrekkige hartfunctie en een bloeddruk van 140/85 - zijn medische beperkingen, sinds 1997 tevens wat de heup betreft, per september 2000 zijn toegenomen, meer dan vanwege het Uwv is vastgesteld. Daarbij komen, aldus voorts appellant, psychische klachten welke, afgaande op het rapport van de verzekeringsarts van 27 februari 2002, reeds in 1993 aanwezig waren en waartoe is gaan behoren een verergering van de slaapproblemen als gevolg van de heupklachten.
Naar het oordeel van de Raad faalt het hoger beroep.
In het kader van artikel 20 van de WAZ gaat het er niet alleen om of er binnen vijf jaar (na de intrekking, doch lees: per de datum per welke is ingetrokken, in dit geval 15 februari 1994) sprake is van toename van de medische beperkingen, maar (in dit geval vooral) ook of die toename is toe te schrijven aan dezelfde oorzaak als die op grond waarvan (in dit geval tot 15 februari 1994) aan appellant een AAW-uitkering toegekend is geweest. Evenmin is van belang of appellant naderhand de mening is toegedaan dat hem de AAW-uitkering destijds mede op grond van andere beperkingen dan destijds zijn vastgesteld, had moeten zijn toegekend.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank. Daarbij tekent de Raad aan dat de vaststelling dat appellant in de des-betreffende periode een of meer bij het Uwv bekend geworden (subjectieve) klachten heeft geuit en/of melding heeft gemaakt van verergering daarvan, op zichzelf nog niet dwingt tot het aannemen van een of meer medische beperkingen als oorzaak van de ziekte of gebrek ter zake waarvan aan hem tot 15 februari 1994 een AAW-uitkering is toege-kend geweest. In het op 15 oktober 1993 door de verzekeringsarts vastgestelde belast-baarheidspatroon wordt geen melding gemaakt van andere dan rug- en kniesparende beperkingen en daarin is in de door appellant tot en met de Raad (uitspraak van 3 maart 1999) gevoerde procedure - waarin de rechtbank nog een orthopedisch chirurg als deskundige heeft ingeschakeld - per de datum van intrekking (15 februari 1994) geen verandering gebracht.
Het Uwv heeft in de door appellant aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering van het tweede, tot de vernietiging van het besluit op bezwaar van 25 maart 2003 geleid hebbende deel daarvan - met het oog op het door appellant in april 1999 begonnen, doch wegens toenemende gewrichts- en spierpijn alsook slaapproblemen geleidelijk aan, maar uiteindelijk in november 2000 geheel gestaakte hondenpension - na een hoorzitting op 2 juli 2004 en onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts Slebus alsook de bezwaar-arbeidsdeskundige Arts, op 30 september 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen dat strekt tot ongegrond verklaring van appellants bezwaar tegen de weigering aan hem in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken in september 2001 een WAZ-uitkering toe te kennen. Op basis van de door Slebus op 2 juli 2004 vastgestelde Functionele MogelijkhedenLijst (FML) is Arts gekomen tot de conclusie dat appellant per einde wachttijd volledig geschikt was voor de maatgevende arbeid van zelfstandig hondenpensionhouder gedurende maximaal 15 uur per week, zodat er per einde wachttijd geen verlies aan verdiencapaciteit was en dus de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd minder dan 25% bedroeg.
In beroep tegen dit nieuwe besluit op bezwaar heeft appellant op 22 februari 2005 aangevoerd dat hij in medisch, met name ook psychisch opzicht meer en ernstiger was beperkt dan bij de FML is vastgesteld en ter ondersteuning daarvan verwezen naar de reeds van het dossier deel uitmakende medische gegevens (waaronder ook de in reactie op het concept van dat besluit overgelegde stukken ) en nadere medische stukken van met name de hiervoor genoemde orthopedisch chirurg Jansen van 4 oktober 2004 en de chiropractor Mesplou van 15 juni 2004 alsook een toelichting van appellant van oktober 2004 overgelegd.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft appellant met name aangevoerd dat qua maatman had dienen te worden uitgegaan van de aanvankelijk geplande volledige werkzaamheid als pensionhouder met opvang van minimaal tien honden in plaats van een op appellants eigen verklaring over de omvang van zijn werkzaamheden gebaseerde werkweek van 15 uren met opvang van vier honden.
Dit beroep is naar het oordeel van de Raad ongegrond.
Slebus, die appellant heeft gezien en gesproken tijdens alsook in aansluiting op de hoorzitting op 2 juli 2004, heeft op die datum de in november 2002 opgestelde FML
- waarbij tevens rekening is gehouden met spanningsklachten - in die zin geactualiseerd dat hij de daarin per einde wachttijd vastgelegde belastbaarheid en mogelijkheden van appellant onverminderd van toepassing acht. Slebus was toen bekend met de hiervoor aangehaalde rapporten van de orthopedisch chirurg Jansen en de psychiater Timmerman, zoals blijkt uit zijn rapport van 2 maart 2004. Bij zijn nadere rapporten van
14 september 2004 en 8 maart 2005 heeft Slebus in hetgeen door appellant nader nog naar voren is gebracht (met name ook de bevindingen van Jansen in diens brief van
4 oktober 2004 met betrekking tot de MRI-scan van de wervelkolom) geen aanleiding gezien de FML per einde wachttijd aan te scherpen. Appellant is er met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat hij per einde wachttijd in medisch opzicht meer was beperkt dan door Slebus is vastgesteld. Appellants klachten worden door het Uwv weliswaar als reëel ervaren, maar bij gebrek aan de vereiste objectiveerbaarheid zijn terecht geen verdergaande beperkingen vastgesteld. Evenmin is staande te houden dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, aangezien hij in verband met het ondernemingsplan een reële toekomst-verwachting had om als hondenpensionhouder volledig werkzaam te zijn in een bij opvang van tien honden het gehele jaar door levensvatbaar pension, de maatman daarop had dienen te worden gebaseerd, zulks mede bezien in het licht van zijn arbeidsverleden dat erin bestaat dat hij, totdat hij in 1975 werd getroffen door rughernia, 80 uur per week gedurende 7 dagen per week werkzaam is geweest.
De Raad deelt dit standpunt niet.
Een ondernemingsplan behoort niet tot de gedingstukken en uit die stukken kan niet blijken van het bestaan van zo’n plan. Appellant heeft in het kader van een medisch heronderzoek op 27 februari 2002 bij brief van 26 februari 2002 aangegeven dat hij, omdat hij met zijn echtgenote graag in het buitengebied wilde blijven wonen en om dat te kunnen realiseren een inkomensaanvulling nodig had, in 1999 in de garage/berging een klein hondenpension met een capaciteit van tien honden is begonnen, doch om uit te proberen in het eerste seizoen is gestart met vier honden, wat hij evenwel als gevolg van gewrichts- en spierpijn alsook bijgevolg een zeer slechte nachtrust niet heeft kunnen volhouden.
In aanmerking genomen de ernstige rugklachten (aanmerkelijke degeneratieve afwijkingen) die ertoe hebben geleid dat appellant zijn varkensfokkerij heeft moeten opgeven alsook de eveneens ernstige knieklachten waarmee appellant al ettelijke jaren lang te kampen had toen hij het plan opvatte om ter aanvulling van zijn inkomen (teneinde - wat volstrekt begrijpelijk is - in het buitengebied te kunnen blijven wonen) een klein hondenpension te beginnen, en evenzeer de hiervoor vermelde redenen waarom appellant zijn pogingen tot het opzetten van dat hondenpension reeds na korte tijd bij een bezetting van slechts vier honden heeft moeten afbouwen en vervolgens geheel staken, zijn naar het oordeel van de Raad appellants toekomstverwachtingen te zeer van speculatieve aard geweest om als maatman de voltijds werkende hondenpensionhouder met een permanente bezetting van tien honden te hanteren. Niet is dan ook in te zien dat het Uwv niet de juiste maatman heeft gehanteerd.
Gelet op het vorenstaande zijn voor een proceskostenveroordeling geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevallen;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
30 september 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.