ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1843 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake WAO-schatting op basis van onvoldoende medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die als IT-operator werkte, was op 17 juli 2000 uitgevallen met spanningsklachten. Na een onderzoek door de verzekeringsarts op 23 juli 2001, werd vastgesteld dat appellant lijdende was aan psychosomatose, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit resulteerde in een WAO-uitkering, die appellant met ingang van 16 juli 2001 ontving.

In de bezwaarprocedure werd een rapport opgesteld door psychiater D. Kok, die concludeerde dat appellant op 16 juli 2001 niet lijdende was aan een psychische afwijking, maar wel ADHD-problematiek had. De rechtbank benoemde vervolgens psychiater A.R. Hertroijs voor nader onderzoek. Hertroijs kwam tot de conclusie dat de eerdere beoordeling van Kok niet kon worden gevolgd en dat er aanvullende beperkingen moesten worden vastgesteld, waaronder een beperking voor monotoon werk en een urenbeperking tot maximaal 20 uur per week.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv op een onvoldoende medische grondslag berustte. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de bevindingen van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.299,30 bedragen, inclusief een vergoeding voor het griffierecht van € 131,--.

Uitspraak

04/1843 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 27 februari 2004, 02/922 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellant is ter zitting verschenen bij haar gemachtigde mr. Hest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.W. van der Helm. Na heropening van het onderzoek heeft nader onderzoek plaatsgevonden. Desgevraagd hebben partijen met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht toestemming gegeven om het nader onderzoek ter zitting achterwege te laten en is het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, laatstelijk werkzaam als IT-operator voor 48,6 uur per week, is op
17 juli 2000 uitgevallen met spanningsklachten. Op 23 juli 2001 is hij onderzocht door de verzekeringsarts, die een psychosomatose constateerde en een aantal psychische beperkingen vaststelde, die zij neerlegde in een belastbaarheidspatroon. Uitgaande van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige vier functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. In overeenstemming hiermee is appellant bij besluit van 17 september 2001 met ingang van 16 juli 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts, mede op basis van informatie van de behandelend psychiater, geconcludeerd dat het primaire medische oordeel gehandhaafd kan blijven. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 18 maart 2002 ongegrond verklaard.
In het kader van de beroepsprocedure heeft appellant informatie ingebracht van GGZ Groningen, alsmede een aantal foto’s betreffende de toestand in zijn woning. In aansluiting hierop heeft de rechtbank psychiater D. Kok benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft appellant op 24 oktober 2003 onderzocht en op
11 december 2003 een rapport uitgebracht. In dit rapport heeft hij geconcludeerd dat appellant op 16 juli 2001 niet lijdende was aan een als ziekte of gebrek aan te merken psychische of psychiatrische afwijking in zijn geestelijke gezondheidstoestand, maar dat wel sprake was van ADHD-problematiek, dat hij zich kon verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, als neergelegd in het belastbaarheidspatroon, en dat appellant met deze beperkingen op 16 juli 2001 in staat was tot het verrichten van de aan de geselecteerde functies verbonden werkzaamheden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het rapport van deskundige Kok onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd en dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat.
Mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad psychiater
A.R. Hertroijs benoemd voor het instellen van een nader onderzoek. Deze deskundige heeft op 26 juni 2006 een rapport uitgebracht. Hierin heeft hij aangegeven dat, en om welke reden(en), hij de door psychiater Kok in zijn rapport neergelegde redenering niet kan volgen. In het verlengde hiervan heeft hij geconcludeerd dat bij appellant de diagnose ADHD moet worden gesteld. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij zich kan verenigen met de vastgestelde beperkingen, met dien verstande dat hieraan een beperking voor monotoon werk en tevens (vanuit preventief oogpunt) een urenbeperking tot maximaal 20 uur per week dient te worden toegevoegd. In zijn reactie op dit rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven geen inhoudelijk commentaar te hebben.
De Raad is van oordeel dat doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het rapport van de door de Raad benoemde deskundige psychiater Hertroijs. Deze deskundige, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle omtrent appellant beschikbare medische gegevens, heeft naar het oordeel van de Raad een zorgvuldig onderzoek naar de medische beperkingen van appellant verricht en daarvan ook op een deugdelijke en inzichtelijke wijze verslag gedaan. De Raad is van oordeel dat deze deskundige in zijn rapport tot een afgewogen en goed gemotiveerd oordeel omtrent de belastbaarheid van appellant is gekomen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat deskundige Hertroijs het rapport van deskundige Kok in zijn rapport heeft meegewogen en, voor zover nodig, ook voldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Nu deskundige Hertroijs zich, blijkens zijn rapport, niet zonder toevoeging van genoemde nadere beperkingen kan verenigen met het door de (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheidspatroon, rechtvaardigt dit rapport naar het oordeel van de Raad de conclusie dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant hebben onderschat. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op een onvoldoende medische grondslag berust en dat het reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
Het Uwv zal worden opgedragen om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2001 te beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep. De te vergoeden proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288,-- aan kosten verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en hoger beroep. Ter zake van reiskosten dient een bedrag ad € 11,30 aan appellant te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.299,30 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.
MK