ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1015 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake uitbreiding arbeidsuren ambtenaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een geschil tussen een ambtenaar en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Verzoekster, die sinds 1 januari 1999 werkzaam was als medewerkster administratie, had verzocht om haar aanstelling per 1 januari 2001 uit te breiden van 20 uur naar 36 uur per week. Dit verzoek was eerder door gedaagde afgewezen, met de motivatie dat er geen toezeggingen waren gedaan over de uitbreiding van haar arbeidsuren en dat de Wet aanpassing arbeidsduur (Waa) niet van toepassing was op haar situatie.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster haar verzoek mondeling had ingediend tijdens een gesprek over haar arbeidsvoorwaarden, maar dat dit verzoek niet voldeed aan de vereisten van de Waa. De rechtbank had eerder het beroep van verzoekster ongegrond verklaard, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de eerdere uitspraak niet in stand zou blijven. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat verzoekster onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond voor haar verzoek om een voorlopige voorziening.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen, met de overweging dat het niet uitgesloten is dat gedaagde het bestreden besluit ten behoeve van de bodemzaak nader zal onderbouwen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om hun verzoeken tijdig en schriftelijk in te dienen, en dat toezeggingen van leidinggevenden niet altijd bindend zijn in het kader van arbeidsrechtelijke geschillen.

Uitspraak

06/1015 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoekster], verzoekster,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde
I. INLEIDING
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 20 december 2005, verzonden 13 januari 2006,
nrs: AWB 05/919 en 05/920 VV, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 9 februari 2006 heeft verzoekster tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 maart 2006, waar verzoekster in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Compeer, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Met ingang van 1 januari 1999 was verzoekster werkzaam als medewerkster administratie, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Directie [naam provincie], Dienstkring [naam dienstkring] op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd tot uiterlijk 1 januari 2001. Verzoekster heeft geprocedeerd tegen het besluit van 26 september 2000 strekkende tot weigering haar met ingang van 1 januari 2001 een vaste aanstelling te verlenen. De beslissing op bezwaar van 21 maart 2001 waarbij deze weigering werd gehandhaafd is, nadat de rechtbank het beroep ongegrond had verklaard, in hoger beroep bij uitspraak van 4 maart 2004 van de Raad vernietigd. Gedaagde heeft vervolgens bij beslissing op bezwaar van
5 juli 2004 de bezwaren van verzoekster wederom ongegrond verklaard. De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van
27 januari 2005 deze beslissing op bezwaar vernietigd. Partijen hebben vervolgens bij de voorzieningenrechter van de Raad een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het door gedaagde ingediende verzoek is afgewezen bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 25 april 2005. Het door verzoekster ingediende verzoek is bij dezelfde uitspraak toegewezen. Daarna heeft gedaagde uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 januari 2005 en verzoekster alsnog een vaste aanstelling verleend in de functie van medewerkster secretariaat, wederom bij de Dienstkring [naam dienstkring].
1.2. Verzoekster had inmiddels verzocht om de omvang van haar aanstelling met ingang van 1 januari 2001 uit breiden tot
36 uur per week. Dit verzoek heeft gedaagde afgewezen en verzoekster bij zijn besluit van 16 juni 2005 een vaste aanstelling verleend voor 20 uur per week. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij zijn beslissing op bezwaar van 22 november 2005 (hierna: het bestreden besluit). Daarbij heeft gedaagde overwogen dat aan verzoekster bij haar functionerings-gesprek geen toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot de uitbreiding van de omvang van de betrekking, behalve dat de mogelijkheid om meer uren te werken zou worden onderzocht. Voorts heeft gedaagde in de
- tijdelijke - uitbreiding van taken op de afdeling in verband met het op kwaliteit brengen van het post- en archiefbeheer, geen aanleiding gezien de omvang van de betrekking van verzoekster met ingang van 1 januari 2001 uit te breiden.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) heeft het beroep onder toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat verzoekster haar verzoek mondeling heeft ingebracht bij een gesprek over haar arbeidsvoorwaarden en dat centraal stond de wens om met terugwerkende kracht een uitbreiding van de arbeidsuren te verkrijgen. Een met een dergelijke wens samenhangend verzoek is naar het oordeel van de rechtbank niet te brengen onder de werking van de Wet aanpassing arbeidsduur (Stb. 2000, 114, hierna: Waa). Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde voorts geen toezeggingen gedaan aan verzoekster met betrekking tot de uitbreiding van de omvang van de aanstelling.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in het onderhavige geval mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak al dan niet in stand zal blijven. Voor zover in deze procedure een oordeel over het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, draagt dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak.
3.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster met haar standpunt dat een volledige betrekking haar na haar langdurige afwezigheid de mogelijkheid zou bieden meer ervaring op te doen en daardoor een sterkere positie te krijgen in de op handen zijnde reorganisatie, een voldoende spoedeisend belang naar voren heeft gebracht.
3.3. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Waa kan de werknemer de werkgever verzoeken om aanpassing van de uit zijn arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling voortvloeiende arbeidsduur, indien de werknemer ten minste een jaar voorafgaand aan het beoogde tijdstip van ingang van die aanpassing in dienst is bij die werkgever (…). Op grond van het derde lid wordt - voor zover hier van belang - het verzoek om aanpassing van de arbeidsduur ten minste vier maanden vóór het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing schriftelijk bij de werkgever ingediend onder opgave van het tijdstip van ingang en de omvang van de aanpassing van de arbeidsduur per week. Ingevolge het vijfde lid van deze bepaling willigt de werkgever het verzoek in, voor zover het betreft het tijdstip van ingang en de omvang van de aanpassing, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
3.4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het verzoek van verzoekster, zoals ook ter zitting door haar is bevestigd, ziet op het met ingang van 1 januari 2001 uitbreiden van haar betrekking tot een omvang van 36 uur per week. Ook gedaagde is daarvan uitgegaan bij het bestreden besluit. Gedaagde heeft de Waa daarbij niet betrokken.
3.5. Verzoekster is van mening dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en een voorlopige voorziening dient te worden getroffen omdat zij al op 15 mei 2000 een mondeling verzoek heeft gedaan tot uitbreiding van de omvang van haar betrekking en dat gedaagde haar bij die gelegenheid een toezegging heeft gedaan. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat blijkens het verslag van het functioneringsgesprek van 15 mei 2000 verzoekster duidelijk te kennen is gegeven dat, hoewel zij op dat moment tijdelijk 27,2 uur per week werkte, een eventuele vaste aanstelling betrekking zou hebben op het basiscontract met een omvang van 20 uur. De leidinggevende van verzoekster heeft op 15 mei 2000 slechts toegezegd de mogelijkheid om meer uren te werken te zullen onderzoeken, zodat deze grief van verzoekster naar voorlopig oordeel geen doel treft. Overigens is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de Waa op het voornoemde mondelinge verzoek niet van toepassing nu deze wet pas met ingang van 1 juli 2000 in werking is getreden en daaraan geen terugwerkende kracht is verleend.
3.6. In het kader van de te verlenen vaste aanstelling heeft verzoekster bij haar brieven van 8 februari 2005 en van 15 maart 2005 alsook in het mondelinge gesprek van 3 juni 2005 nogmaals verzocht om uitbreiding van de omvang haar aanstelling tot 36 uur met ingang van 1 januari 2001. De voorzieningenrechter overweegt daaromtrent het volgende. Hoewel de Waa ten tijde van deze verzoeken evenals op 1 januari 2001 van kracht was, voldoen deze verzoeken naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aan het in artikel 2, derde lid, van de Waa opgenomen vereiste dat een verzoek minstens vier maanden voor de beoogde ingangsdatum van de aanpassing, zijnde in dit geval 1 januari 2001, schriftelijk moet worden ingediend. Gelet hierop kan voorts naar voorlopig oordeel aan de tijdelijke uitbreiding van de taken per 1 januari 2001 op het terrein van het post- en archiefbeheer, zoals deze werden verricht door [M. H.] en [C. R.], niet de betekenis worden gehecht die verzoekster daaraan gehecht wenst te zien.
3.7. Het voorgaande neemt niet weg dat gedaagde de Waa bij het bestreden besluit had dienen te betrekken voor zover het betreft de periode na het verzoek van 8 februari 2005, met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 2, derde en vijfde lid van de Waa. Gezien hetgeen ter zitting namens gedaagde is uiteengezet omtrent de maatregelen die reeds zijn getroffen in verband met de op handen zijnde reorganisatie, acht de voorzieningenrechter het echter niet op voorhand uitgesloten dat gedaagde het bestreden besluit ten behoeve van de bodemzaak nader zal weten te onderbouwen en dat dit niet tot het door verzoekster gewenste resultaat zal leiden.
3.8. Gelet op dit alles wordt dit verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb afgewezen.
4. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van mr. F.M.S. Requisizione als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) F.M.S. Requisizione.