[appellant], wonende te Almelo (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 september 2004, 02/1003 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Smit, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006.
Appellant is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger daarvan, zijnde in dit geval het bestuur van Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 augustus 1996 aan appellant, die geboren is op
13 augustus 1978, met ingang van 13 augustus 1996 een uitkering ingevolge de toen geldende Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Blijkens het aan dit besluit ten grondslag gelegde rapport van de verzekeringsarts J.M.A.P. Nyst van 1 augustus 1996 stonden de toen bij appellant vastgestelde gedragsstoornissen voorlopig aan werkzaamheden in het vrije bedrijf in de weg maar behoefde de prognose toch niet slecht te zijn. Na een bezwaarprocedure tegen de aanvankelijke intrekking van de
AAW-uitkering met ingang van 26 augustus 1997 heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 12 september 1997 bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingevolge de AAW met ingang van 26 augustus 1997 ongewijzigd blijft vastgesteld op
80 tot 100%. Daartoe is in dit besluit op bezwaar overwogen dat volgens de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van appellant te hoog was ingeschat en dat de uitrijping van sociale en copingsvaardigheden vooralsnog onvoldoende zijn om in het vrije bedrijf zonder gespecialiseerde begeleiding te kunnen functioneren.
De AAW-uitkering van appellant is per 1 januari 1998 omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
In het kader van de zogenoemde 5e jaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts
E. van Paridon appellant op 18 oktober 2001 onderzocht en achtte hij het blijkens zijn rapport van 27 december 2001, waarin hij de psychische en allergische klachten van appellant besprak, aangewezen nadere informatie in te winnen. In zijn rapport van
16 april 2002 gaf Van Paridon, naar aanleiding van de van de
Sociaal Pedagogische Dienst Twente ontvangen informatie, aan dat ook van deze zijde toegenomen arbeidsongeschiktheid, welke hij bij zijn onderzoek niet vaststelde, niet wordt bevestigd, dat appellant niet als gevolg van zijn beperkingen niet gemotiveerd is en dat ook uit deze informatie blijkt dat appellant in staat moet zijn betaalde arbeid te verrichten. Van Paridon legde zijn bevindingen vast in een handgeschreven FIS-formulier van 16 april 2004. Daarin tekende hij in algemene zin aan dat gestructureerd productiewerk mogelijk was en vermeldde hij bij het onderdeel 28A (werken onder tijdsdruk) “extreem niet mogelijk” en 28H (verantwoordelijkheid, afbreukrisico)
“hoog niet mogelijk”. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 3 mei 2002 werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieselectie vastgesteld dat er geen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit. Vervolgens trok het Uwv de Wajong-uitkering van appellant bij het primaire besluit van 16 juli 2002 met ingang van 17 september 2002 in.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de bezwaararbeidsdeskundige
C.W. van de Rhee blijkens zijn rapport van 12 november 2002 de functie met de
fb-code 8463 (samensteller metaalproducten) laten vervallen. Van de Rhee achtte evenwel de drie voor de schatting gebruikte functies, alsmede nog 2 reservefuncties onveranderd geschikt voor appellant. Vervolgens handhaafde het Uwv bij besluit van
21 november 2002 het primaire besluit. Daarbij voegde het Uwv het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.P. Voogd van 14 oktober 2002, waarin hij aangaf zich te kunnen verenigen met de door Van Paridon aangegeven beperkingen.
De gemachtigde van appellant gaf in beroep aan dat van de zijde van het Uwv ten onrechte is aangenomen dat de beperkingen van appellant waren afgenomen. Voorts gaf hij aan dat appellant zich meer beperkt achtte ten aanzien van de psychische belastbaarheid en inzake stof, rook, gas en damp. Voorts achtte de gemachtigde de in de bezwaarprocedure overgebleven functies ongeschikt.
In het verweerschrift in eerste aanleg deelde het Uwv na overleg met de bezwaarverzekeringsarts mee dat bij appellant een allergie bestaat voor huistof (mijt), pollen en verschillende dieren, maar dat er geen sprake is van aspecifieke hyperreactiviteit. Volgens het Uwv is er dan ook geen contra-indicatie voor vervulling van de geduide functies vanwege longklachten.
De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling van het beroep op 19 februari 2003, waarbij onder andere van de zijde van appellant is gesteld dat het achterwege laten van een beperking door het Uwv op het onderdeel 28B (dwingend tempo) niet is gemotiveerd, het onderzoek heropend en ter voortzetting van het onderzoek de klinisch psycholoog
drs. H.L. Oswald benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
In zijn rapport van 8 augustus 2003 heeft Oswald aangegeven dat oriënterend onderzoek uitwees dat appellant ernstig dyslectisch is. Voorts concludeerde Oswald dat de prestatiemotivatie van appellant gering is en dat bij appellant een negatieve faalangst overweegt met in zijn werk duidelijke behoeften aan structuur, overzicht, bekendheid en ongecompliceerdheid. Oswald ging niet accoord met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid en achtte appellant minder beperkt op de onderdelen 28A, 28B en 28G (met snelle regelmaat zich herhalend werk). De geschiktheid van appellant voor vervulling van de geduide functies achtte Oswald afhankelijk van de vraag of in die functies sprake was van een normale tot lage tijdsdruk, waartoe hij appellant in staat achtte, of een bovennormale tijdsdruk, waaromtrent Oswald twijfel uitsprak.
Tevens miste Oswald een samenhangende beoordeling van de onderdelen 28A, 28B en 28G in de geduide functies.
Naar aanleiding van de conclusies van de deskundige heeft Van de Rhee in zijn rapport van 18 augustus 2003 gemotiveerd aangegeven dat in de nog resterende functies geen sprake is van extreme tempodruk. Voogd bestreed op 29 augustus 2003 dat voor appellant ook een beperking op het onderdeel 28G zou moeten gelden omdat blijkens de observaties van Oswald de grove en fijne bewegingen geen afwijkingen lieten zien. Volgens Voogd bleek ook overigens niet van de noodzaak voor een beperking op dit onderdeel en ook niet op het onderdeel 28B.
In een nader rapport van 24 september 2003 naar aanleiding van deze reacties stelde Oswald dat hij met de toelichting van Van de Rhee en Voogd kon instemmen met de vastgestelde belastbaarheid en de functiebelastingen. Daarbij wees Oswald er op dat hij reeds op 10 september 2003 had aangegeven dat hij zich aanvankelijk had vergist en dat appellant meer beperkt is op de onderdelen 28A en 28B.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 7 januari 2004, waarin de gemachtigde nogmaals wees op de allergie van appellant en op het dwingend werktempo in de geduide functies, heeft de rechtbank andermaal besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de rechtbank bij brief van
19 januari 2004 aan het Uwv een nadere toelichting gevraagd inzake de geschiktheid van de geduide functies in het licht van het onderdeel 28B en de allergieklachten van appellant.
In zijn rapport van 21 januari 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige G.J.A. Smelt de belastende aspecten in de geduide functies nogmaals uitvoerig geanalyseerd en geconcludeerd dat sprake is van een laag tot normaal dwingend werktempo in deze functies. Vervolgens gaf Voogd in zijn rapport van 18 februari 2004 nogmaals aan welke allergie appellant heeft. Voorts stelde Voogd dat die allergie in de geduide functies niet voorkomt en dat appellant niet allergisch is voor lijm.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat appellant, gelet op de bevindingen van Oswald, bezien in samenhang met de overige gedingstukken, waaronder met name de aanvullende rapporten van Van de Rhee, Smelt en Voogd, in staat moet worden geacht tot het verrichten van gangbare arbeid en dat er voldoende functies zijn aan te wijzen waarin appellant het wettelijk minimumloon kan verdienen, zodat geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. De verklaringen van de ter zitting van 15 september 2004 gehoorde getuigen hebben blijkens de aangevallen uitspraak de rechtbank niet ervan kunnen overtuigen dat met de beperkingen van appellant ten aanzien van tempo van handelen, tijdsdruk en dwingend werktempo, alsmede met de allergische klachten van appellant onvoldoende rekening is gehouden. Daarbij liet de rechtbank wegen dat deze verklaringen zagen op persoonlijke ervaringen met appellant in andersoortig werk dan in de geduide functies voorkomt.
De gemachtigde van appellant heeft in hoger beroep de in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald.
De Raad stelt voorop dat naar zijn oordeel het besluit van 19 februari 2002, waarin is neergelegd dat, gelet op het onderzoek van 18 februari 2002, de arbeidsongeschiktheid van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd diende te worden vastgesteld op 80 tot 100% en waarop namens appellant reeds in de bezwaarprocedure is gewezen, geen afbreuk doet aan de rechtsgeldigheid van de in geding zijnde beoordeling. Weliswaar kon van de zijde van het Uwv ter zitting desgevraagd geen verklaring voor dit besluit worden gegeven, maar, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat dit besluit niet ziet op de WAO, maar op de aanspraken van appellant ingevolge de Wajong, kan er niet aan worden voorbij gezien dat ten tijde van het nemen van dit besluit het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van de beoordeling van de voortzetting van de Wajong-uitkering na ommekomst van de termijn van vijf jaar, dat heeft geleid tot het nemen van het primaire en het bestreden besluit, nog niet was afgerond. Bovendien ziet het bestreden besluit wat betreft de intrekking van de Wajong-uitkering op een latere datum.
De Raad heeft geen aanleiding gezien wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven.
In hoger beroep zijn van de zijde van appellant ook geen medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellant op de datum bij het bestreden besluit in geding.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat van de zijde van het Uwv naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde vragen genoegzaam is toegelicht dat de geduide functies ook wat betreft het onderdeel 28B passend zijn. Voorzover al, gelet op de verkorte functie-omschrijvingen, zou moeten worden aangenomen dat in verband met de door Oswald vastgestelde dyslexie, de functies ophanger (fb-code 7283) en assembleerder auto-onderdelen (fb-code 8462) minder geschikt zijn voor appellant en zouden moeten vervallen, blijven er nog 3 functies met een genoegzaam aantal arbeidsplaatsen over, terwijl alsdan ook geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.