ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6390 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid van appellant na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die na een auto-ongeval in juni 2000 arbeidsongeschikt raakte, had een WAO-uitkering van 45 tot 55% gekregen. Het Uwv handhaafde deze mate van arbeidsongeschiktheid na een herbeoordeling in 2002. Appellant was van mening dat zijn klachten en beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat er een onjuiste diagnose was gesteld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er voldoende functies waren die appellant kon vervullen, ondanks zijn beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellant in hoger beroep overwogen. De Raad concludeerde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid door het Uwv met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) rechtens aanvaardbaar was, mits deze goed gemotiveerd was. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat appellant de geduide functies kon vervullen, maar dat het bestreden besluit vernietigd moest worden wegens strijd met de motiveringsplicht van de Awb. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit konden echter in stand blijven.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 685,14, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant vergoedt. De uitspraak werd gedaan op 7 november 2006 door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

04/6390 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 21 oktober 2004, 03/1274 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als junior projectleider/applicatiebeheerder toen hij in juni 2000 een auto-ongeval kreeg. Na dat ongeval is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Per 6 augustus 2001 is hem een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% toegekend. In het kader van de zogenoemde 1e jaarsherbeoordeling heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid bij besluit van
13 november 2002 ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 31 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat de medische beperkingen van appellant door het Uwv niet zijn onderschat en dat het door het Uwv verrichte onderzoek zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat het stellen van een diagnose niet voldoende is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid maar dat van belang is dat er beperkingen uit die diagnose voortvloeien. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant het eigen werk niet meer kon verrichten, maar dat er wel voldoende geduide functies zijn die door appellant kunnen worden uitgeoefend. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat het door appellant ingebrachte rapport van een registerarbeidsdeskundige onvoldoende medisch is onderbouwd om te concluderen dat appellant volledig arbeidsongeschikt is.
De stellingen van appellant in hoger beroep komen er – kort gezegd – op neer dat zijn klachten en beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat een juiste diagnose ontbreekt. Naar de mening van appellant is hij dan ook niet in staat om de werkzaamheden in de door het Uwv geduide functies te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek naar de medische beperkingen van appellant voldoende zorgvuldig is geweest. Ten tijde van de toekenning van de uitkering beschikte het Uwv reeds over een rapport van het Rug Advies Centrum te Eindhoven van 4 april 2001 waarin de resultaten van een aantal andere onderzoeken waren opgenomen. Toen appellant in het kader van de thans aan de orde zijnde beoordeling op 15 oktober 2002 het spreekuur van de verzekeringsgeneeskundige van het Uwv bezocht, stemde appellant er mee in dat geen nadere informatie bij de behandelende sector zou worden ingewonnen. De nadien ingebrachte medische informatie bevat geen gegevens die het Uwv niet reeds in de beoordeling heeft betrokken. Het door appellant in het kader van het beroep ingebrachte rapport van de registerarbeidsdeskundige bevat weliswaar de visie dat appellant vooralsnog geen werkzaamheden op de vrije markt kan verrichten, maar geeft daarvoor geen door een medicus gesteunde onderbouwing.
De Raad is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant, zoals die zijn neergelegd in de voor hem geldende zogenoemde FML, voldoende heeft vastgesteld. De Raad is tevens van oordeel dat appellant de aan de hand van die FML geduide functies kan vervullen. Het Uwv heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 45 tot 55% gesteld.
De in dit geding aan de orde zijnde schatting is uitgevoerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR 4718, AR4719, AR4721 en AR4722) heeft de Raad overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft voorts overwogen dat vanwege de hem gebleken onvolkomenheden van het CBBS uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting dient te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. In reeds lopende zaken, waarin aan laatstvermelde eis niet is voldaan, dient het bestreden besluit in beginsel te worden vernietigd. Indien het Uwv het bestreden besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van een ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
De Raad stelt vast dat de door het Uwv terzake van het beroep overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige van
28 september 2004 en het in hoger beroep overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 december 2004, in onderling verband bezien, voldoende inzichtelijk maakt dat appellant de voor hem geselecteerde functies kan vervullen. Onder andere wordt in deze rapporten ingegaan op de beperkingen die appellant ondervindt in het persoonlijk functioneren in relatie tot de voorspelbaarheid van de werksituatie.
De Raad acht deze in beroep en in hoger beroep gegeven nadere arbeidskundige onderbouwing op zich voldoende. Gelet evenwel op de hiervoor weergegeven overwegingen van de Raad met betrekking tot met behulp van het CBBS tot stand gekomen besluiten en in aanmerking genomen de datum waarop de beslissing op bezwaar is genomen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtsgevolgen van dat besluit kunnen echter, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 14,70 aan reiskosten in beroep en € 26,44 aan reiskosten in hoger beroep, totaal derhalve € 685,14.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 685,14 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.