[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 juni 2005, 04/1387 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 november 2006
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 september 2006. Partijen zijn (met bericht) niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 10 mei 2004 bij het College een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een douchezitje en een thermostatische kraan. Deze voorzieningen zijn op 20 juni 2003 in de woning van appellante aangebracht. Bij besluit van 23 juni 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 23 juni 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat de kosten waarvoor bijstand is gevraagd zijn gemaakt (ruim) voor de aanvraagdatum en dat in een dergelijke situatie volgens gemeentelijk beleid weliswaar met terugwerkende kracht tot uiterlijk een jaar voorafgaand aan de aanvraag bijzondere bijstand kan worden verleend, doch alleen indien de noodzaak van de kosten waarvoor bijstand is gevraagd nog kan worden vastgesteld, hetgeen hier volgens het College niet het geval is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 oktober 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de beroepsgrond van appellante dat het College de aanvraag ten onrechte niet heeft voorgelegd aan de Centrale organisatie werk en inkomen verworpen, en voorts overwogen dat ook overigens niet is gebleken dat het door appellante bestreden besluit van het College in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat de kosten van de voorzieningen waarvoor zij bijzondere bijstand heeft gevraagd wel degelijk noodzakelijk waren.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) - voor zover van belang - heeft, onverminderd paragraaf 2.2 de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen, en het inkomen, voor zover dat meer is dan de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, stelt het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. Volgens vaste rechtspraak vloeit uit deze bepaling, die tot 1 januari 2004 was neergelegd in artikel 67, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, voort dat geen bijstand wordt verleend voorafgaand aan de datum van de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Voor zover het hiervoor weergegeven beleid inhoudt dat bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend in andere gevallen dan waarin dat door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd, dient dat beleid te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2005, LJN AU0662) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Hiervan uitgaande, stelt de Raad vast dat de besluitvorming van het College in overeenstemming is met het door hem gevoerde beleid. Het College is immers nagegaan of de noodzaak van de door appellante gemaakte kosten nog kon worden vastgesteld. Gelet op de in het besluit van
19 oktober 2004 neergelegde motivering op dit punt - waarnaar de Raad kortheidshalve verwijst - , kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat de noodzaak van de beide kostenposten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd niet meer kon worden vastgesteld.
De Raad ziet voorts, ook los van het beleid van het College, geen bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening voor de onderhavige kosten met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Met name is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die appellante verhinderden tijdig een aanvraag om bijzondere bijstand voor die kosten te doen.
De Raad komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de hiervoor genoemde kosten terecht is afgewezen.
Al hetgeen appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarbij merkt de Raad op dat de stellingen van appellante omtrent de toepasselijkheid van de Wet voorzieningen gehandicapten buiten het kader van dit geding vallen.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het beroep van appellante tegen het besluit van het College van 19 oktober 2004 ongegrond diende te worden verklaard, zij het op geheel andere gronden dan die welke de Raad hebben gebracht tot de hiervoor weergegeven conclusie. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden - dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.