[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 maart 2005, 03/1562
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P.H. Sanders, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J. Lammers, werkzaam bij de gemeente Winterswijk.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van het bij het College gerezen vermoeden dat appellante in haar woning op het adres [adres] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot [ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]), heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader daarvan zijn appellante en [ex-echtgenoot] gehoord, is buurtonderzoek verricht en zijn inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties. Hangende het onderzoek van de sociale recherche heeft het College bij besluit van 2 juni 2003 het recht van appellante op bijstand met ingang van 27 mei 2003 opgeschort. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 7 juli 2003 de bijstand van appellante over de periode van
6 februari 2002 tot en met 31 mei 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.541,14 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft het College het tegen het besluit van 7 juli 2003 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 7 juli 2003 gehandhaafd onder wijziging van de periode waarover wordt ingetrokken en teruggevorderd in de periode van 18 maart 2002 tot en met 26 mei 2003 (hierna: in geding zijnde periode) en onder bijstelling van het bedrag van de terugvordering.
Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellante in de in geding zijnde periode met [ex-echtgenoot] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat zij daarvan geen mededeling aan het College heeft gedaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is of appellante in de in geding zijnde periode met [ex-echtgenoot] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw. Ingevolge die bepaling is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [ex-echtgenoot] een kind genaamd Jeffrey is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellante en [ex-echtgenoot] in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het College terecht heeft aangenomen dat van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante sprake was. Daarbij heeft de rechtbank met name in aanmerking genomen de door appellante en [ex-echtgenoot] afgelegde verklaringen over het verblijf van [ex-echtgenoot] in de woning van appellante, het feit dat [ex-echtgenoot] bij meerdere instanties en bij zijn werkgever het adres van appellante als zijn adres heeft opgegeven en het gegeven dat [ex-echtgenoot] in de in geding zijnde periode niet of nauwelijks feitelijk woonachtig is geweest op de adressen waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. De Raad kan de rechtbank daarin volgen, waarbij de Raad nog betrekt het feit dat [ex-echtgenoot] op de ochtend van de aanhouding van appellante in haar woning is aangetroffen.
Appellante heeft in hoger beroep aangegeven dat [ex-echtgenoot] regelmatig in haar woning verblijft in verband met haar gezondheidstoestand en met het oog op het belang van Jeffrey, maar dat [ex-echtgenoot] en zij daarbij als ouders van Jeffrey en niet als partners met elkaar omgaan. De Raad merkt hierover op dat de vraag of sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De omstandigheden die tot het verblijf van [ex-echtgenoot] in haar woning hebben geleid en de aard van de relatie van appellante met [ex-echtgenoot] zijn daarbij niet relevant.
Met betrekking tot de grief van appellante omtrent de bruikbaarheid van de door haar op 27 mei 2003 afgelegde verklaring overweegt de Raad dat hij in het algemeen uitgaat van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring, en weinig betekenis toekent aan het achteraf, nadat de consequenties duidelijk zijn geworden, intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Appellante heeft er in hoger beroep op gewezen dat zij tijdens het verhoor door de sociale recherche op 27 mei 2003 niet op goede voet heeft gestaan met de betreffende verbalisante. De verbalisante heeft dat in haar aanvullend proces-verbaal van 5 april 2004 in die zin bevestigd dat het verhoor moeizaam verliep. De Raad is echter niet gebleken, mede in aanmerking genomen hetgeen overigens in dat aanvullend proces-verbaal over de gang van zaken tijdens het verhoor is vermeld, dat appellante niet in vrijheid over het verblijf van [ex-echtgenoot] in haar woning heeft kunnen verklaren dan wel dat zij haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft ondertekend. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de handtekening onder de verklaring van 27 mei 2003 niet van haar is onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen.
Uit het voorgaande volgt dat appellante en [ex-echtgenoot] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante moest derhalve voor de toepassing van de Abw als gehuwd worden aangemerkt. Om die reden kon zij niet als een zelfstandig subject van bijstand worden beschouwd en had zij in die periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Appellante heeft het College van het voeren van de gezamenlijke huishouding niet op de hoogte gesteld, zodat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan is aan haar over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend. Het College was dan ook gehouden de bijstand over die periode in te trekken met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat over de in geding zijnde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College de over die periode gemaakte kosten van de aan haar verleende bijstand van haar diende terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.