ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6271 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AAW-uitkering van zelfstandige met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de vraag of de AAW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht mocht worden gekort. Appellante, die als zelfstandige werkzaam was, had een uitkering ontvangen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante ten onrechte een volledige uitkering ontving, gezien haar inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 oktober 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten beseffen dat haar uitkering beïnvloed kon worden door haar inkomsten. De Raad bevestigde dat het Uwv het recht had om de uitkering te korten, ook al was er enige tijd verstreken sinds de toekenning van de uitkering. De Raad wees erop dat de bezwaartermijn pas begon na de bekendmaking van het besluit van het Uwv, wat in dit geval tijdig was ingediend door appellante.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te vernietigen. De stellingen van appellante, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel, werden niet onderbouwd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de korting op de uitkering rechtmatig was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk namen.

Uitspraak

04/6271 AAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van rechtbank Utrecht van 5 oktober 2004, 03/2543 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M. van der Sijs, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Sijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellante, die werkzaam was als zelfstandige, is bij besluit van de rechtsvoorganger van het Uwv van 24 juli 1997 per 17 maart 1997 een uitkering in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1998 is die uitkering omgezet naar een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (WAZ).
Appellante heeft gedurende de tijd dat haar een AAW- of WAZ-uitkering was toegekend, de werkzaamheden als zelfstandige steeds voortgezet.
Naar aanleiding van een aantal door appellante toegezonden gegevens met betrekking tot de bedrijfsresultaten heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2000, onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 58 van de WAZ de uitkering over de periode vanaf
17 maart 1997 tot en met – naar de Raad uit het besluit van 23 februari 2000 inzake de herziening van de WAZ-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 1999 afleidt - 31 december 1998 uitbetaald als ware de arbeidsongeschiktheid van appellante
55 tot 65%. Bij besluit van 3 maart 2000 heeft het Uwv hetgeen over de periode van
17 maart 1997 tot en met 31 december 1998 onverschuldigd is betaald van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft het Uwv een nieuw terugvorderingsbesluit genomen en is bepaald dat appellante een bedrag van € 6.841,47 aan ten onrechte ontvangen uitkeringen ingevolge de AAW en de WAZ over de periode van 17 maart 1997 tot en met 1 januari 1999 (lees in verband met de bijgevoegde specificaties 31 december 1998) moet terugbetalen.
Naar aanleiding van het besluit van 5 maart 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen zowel de kortingsbeslissing van 13 maart 2000 als tegen de terugvordering van
5 maart 2003. Het Uwv heeft bij het thans bestreden besluit van 17 september 2003 appellante ontvankelijk geacht in haar bewaren tegen beide besluiten. De bezwaren tegen de toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 58 van de WAZ heeft het Uwv ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de terugvordering heeft het Uwv gegrond verklaard onder de overweging dat die terugvordering een grondslag mist.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep, dat zich nog slechts richtte op de kortingsbeslissing, is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat appellante redelijkerwijs kon of had moeten beseffen dat haar, gelet op haar inkomsten, ten onrechte een volledige uitkering werd uitbetaald. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante aan de omstandigheid dat het besluit van 13 maart 2000 ruim vijf en half jaar na de oorspronkelijke toekenning aan appellante is bekend gemaakt en het feit dat appellante vanaf het begin alle relevante financiële gegevens aan het Uwv heeft gezonden, niet het vertrouwen kon ontlenen dat geen korting op haar uitkering plaats zou vinden, dan wel dat bij de toekenning van die uitkering reeds met die inkomsten rekening was gehouden. Het was de rechtbank niet gebleken dat door een daartoe bevoegd persoon een ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezegging was gedaan dat op de uitkering van appellante, ondanks haar inkomsten uit arbeid, geen korting zou worden toegepast.
De stellingen van appellante in hoger beroep vormen in grote lijnen een herhaling van hetgeen reeds eerder was betoogd. Benadrukt is dat appellante redelijkerwijs niet kon beseffen dat zij te veel uitkering ontving en dat het Uwv het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Daarbij is er op gewezen dat het Uwv slechts binnen drie jaar na de toekenning de uitkering kon korten. Voorts heeft appellante gesteld dat de arbeidsdeskundige van het Uwv destijds had gezegd dat de uitkering niet zou worden gekort.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad overweegt allereerst ambtshalve ten aanzien van de ontvankelijkheid van de bezwaren van appellante tegen het besluit van 13 maart 2000 dat, nu vaststaat dat dat besluit niet in maart 2000 is verzonden, maar dat dat besluit eerst in de loop van de maand maart 2003 door toezending aan appellante is bekendgemaakt, de bezwaartermijn ingevolge artikel 6:8, eerste lid, in samenhang met de artikelen 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) pas op de dag na die bekendmaking een aanvang nam. Aangezien namens appellante op 8 april 2003 de bezwaren tegen dat besluit zijn ingediend, waren die bezwaren, anders dan het Uwv blijkens het bestreden besluit veronderstelt, tijdig ingediend en hoefde het Uwv zich niet te buigen over de vraag of hier sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb. De Raad ziet hierin geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
De Raad is, gelet op de omschrijving van het punt van geschil en de in hoger beroep namens appellante aangedragen stellingen, van oordeel dat het geding in hoger beroep zich thans beperkt tot de vraag of bij het bestreden besluit de uitkering van appellante met terugwerkende kracht mocht worden gekort.
De Raad kan zich met inachtneming hiervan verenigen met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de toepassing van de kortingsbepalingen uit de AAW en de WAZ. Ook de Raad is van oordeel dat appellante, gelet op het feit dat zij na de toekenning van de uitkering nog steeds werkzaamheden als zelfstandige verrichtte, er rekening mee had moeten houden dat de daarmee verworven inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op haar uitkering. De Raad wijst er op dat uit het besluit van 24 juli 1997 ondubbelzinnig blijkt dat aan appellante een AAW-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100% werd toegekend. Voorts is appellante er reeds bij de toekenning van de AAW-uitkering, namelijk in een bij het besluit van 24 juli 1997 gevoegde bijlage, op gewezen dat zij zich met vragen tot de rechtsvoorganger van het Uwv kon wenden. Tenslotte wijst de Raad er op dat een verzekerde als appellante, die arbeidsongeschikt is bevonden en die niettemin haar werkzaamheden - al dan niet in gewijzigde vorm of omvang - voortzet, er reeds om die reden op bedacht dient te zijn dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet in overeenstemming zou kunnen zijn met de gerealiseerde verdiensten.
In het tijdsverloop ziet de Raad evenmin een aanleiding om het bestreden besluit onjuist te achten. De Raad wijst er allereerst op dat uit de aard van de door een zelfstandige verrichte werkzaamheden volgt dat eerst na afloop van een boekjaar en na het bekend worden van de jaarcijfers kan worden vastgesteld of, en in welke mate, er aanleiding is om een korting op de uitkering toe te passen. In dit geval heeft appellante de jaarcijfers over 1998 eerst op 6 juli 2000 aan het Uwv toegezonden. Zoals door de gemachtigde van appellante ter zitting werd erkend, betekent dit dat de termijn die het Uwv heeft genomen om de kortingsbeslissing aan appellante bekend te maken geen zes jaar bedraagt, maar minder dan drie jaar. Daarbij wijst de Raad er verder op dat, anders dan de gemachtigde van appellante veronderstelt, het recht van het Uwv om de korting toe te passen niet verjaart of vervalt na ommekomst van een periode van drie jaar.
De Raad onderkent tenslotte dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel, er aan in de weg kunnen staan dat een korting als de onderhavige met terugwerkende kracht wordt toegepast. In dit geval bestaat daar echter geen aanleiding voor. Zoals door de gemachtigde van appellante is gesteld, zou in dit geval door het ‘stilzitten’ van het Uwv het vertrouwen zijn gewekt dat de inkomsten van appellante geen gevolgen voor de hoogte van haar uitkering zouden hebben. Om welke reden dat ‘stilzitten’ een in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt, heeft de gemachtigde van appellante echter niet aan kunnen tonen. Wat dat betreft wijst de Raad er nog op dat appellante ter zitting heeft verklaard dat er diverse onduidelijkheden waren ten aanzien van haar uitkering en dat in diverse contacten van haar secretaresse met de rechtsvoorganger van het Uwv, die onduidelijkheden door het Uwv werden erkend en niet (direct) werden opgelost. Hoe onder die omstandigheden door het Uwv een vertrouwen zou zijn gewekt dat de kortingsartikelen geen toepassing zouden krijgen, heeft appellante niet aangetoond.
Namens appellante is tenslotte ter zitting erkend dat zij haar stelling dat een arbeidsdeskundige van de rechtsvoorganger van het Uwv zou hebben toegezegd dat geen korting op de uitkering plaats zou vinden, niet kan onderbouwen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding appellante in die stelling te volgen. Ook overigens bestaat er geen aanleiding voor de conclusie dat de aangevallen uitspraak of het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.
(Get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.J. Janssen.
MK